Vertalingen vanuit het Fins (1) Met de Jager aan het oostfront (Saara Rampanen)
Met de Jäger aan het
oostfront
Herinneringen van een
verpleegster
Saara Rampanen
(Nederlandse vertaling uit het Fins: Arnold Pieterse)
1934 Saara
Rampanen
Oorspronkelijke
titel: Jääkärien matkassa itärintamalla, Sairaanhoitajattaren muistelmiä
Van Puumala naar Dresden via Jaroslavl
Het lijkt
vreemd om van Puumala naar Dresden te moeten reizen via Jaroslavl, maar toch heb
ik dit gedaan. Ik moest wel om de volgende reden.
Mijn oudere
zuster had besloten om op een heel professionele manier te gaan leren kunstbloemen
te maken en omdat dit alleen mogelijk leek te zijn in Duitsland, besloot zij
daar naar toe te gaan. Zij had mij het genereuze aanbod gedaan om met haar mee
te reizen, tenminste wanneer ik hiervoor toestemming kreeg van mijn vader.
Als dit alles was, dacht ik, dan ga ik
mijn vader om toestemming vragen, op welke manier dan ook. Het idee alleen al
om naar Duitsland te kunnen reizen, bracht mij in een jubelstemming. Ik zou de
wijde wereld kunnen zien, het fameuze Midden-Europa, en tegelijkertijd kon ik
mijn opleiding voor verpleegster voltooien. Mijn enthousiasme kende geen
grenzen.
Mijn vader was toentertijd voor zaken in
Rusland en omdat ik niet geloofde dat ik via de briefpost snel genoeg antwoord
zou krijgen, besloot ik om naar hem toe te reizen en hem persoonlijk te
ontmoeten. En het was toch een reisje van niets, even naar Sint-Petersburg gaan,
de toenmalige Russische hoofdstad, waar ik vroeger een jaar had gewoond en
daarna nog vele malen ben geweest. Het was voor mij een heel bekende omgeving.
Zo begon ik aan mijn avontuurlijke reis, die uiteindelijk veel langer zou duren
dan de bedoeling was geweest.
Bij Puumala lag een voor mij bekend schip
klaar voor vertrek. Veel van mijn vrienden en kennissen waren mij komen
uitzwaaien. Ik kreeg veel goede wensen en schouderklopjes, tot de boot loskwam
van de aanlegsteiger en weg begon te varen over het als zilver glinsterende
water van de Puumalansalmi. Als je vandaar het Saimaameer invaart, kan je niet
te lang met je zakdoek naar de mensen blijven wuiven op de steiger, omdat ze
door de ontelbare eilanden en schiereilanden snel aan het oog worden onttrokken.
De reiziger blijft dan alleen achter, tenminste wanneer er geen bekenden op de
boot zijn. Maar zelfs wanneer je helemaal alleen moet reizen, wordt het nooit
saai om zo een tocht te maken over de binnenwateren: het landschap verandert
steeds en altijd weer opnieuw zijn er langs de route bijzondere dingen te zien.
Het was zo voor mij een heel interessant
begin van de reis. De volgende dag waren we al in het Saimaakanaaal, met de
vele sluizen en vervolgens kwamen we aan bij een aanlegsteiger tegenover het
robuuste Turkelin Knuutinpoika kasteel.
We waren in Viipuri, de levendige
hoofdstad van Fins Karelië, die indertijd erg internationaal was, wat opviel
door de verschillende talen die je hoorde spreken op straat en in openbare
gelegenheden. Nu moest ik verder met de trein reizen, zo een reis duurde een
paar uur. Ik dacht bij mijzelf dat het mogelijk was om overmorgen al weer op de
terugweg te zijn vanaf Sint-Petersburg en dat ik direct daarna naar Helsinki
kon reizen, om vandaar verder te gaan naar mijn eindbestemming. Maar soms
kunnen van te voren gemaakte plannen in een teleurstelling eindigen. Niet alles
verloopt zoals je van te voren hebt bedacht, wat ik later, door ervaring wijs
geworden, heb geleerd.
In Sint-Petersburg
Ik kwam aan in Sint-Petersburg op
zaterdag 4 november 1911. Ik begrijp niet zo goed waarom deze datum zo in mijn
geheugen is blijven hangen. Maar het was toch een belangrijke mijlpaal in mijn
leven.
Omdat ik mijn kennissen in Sint-Petersburg
niet had verteld over mijn komst, was er niemand die mij op stond te wachten in
het station. Maar dat deed er niet zo veel toe, omdat ik de stad kende en
zonder dat ik mij zorgen hoefde te maken een rijtuig kon nemen met een wat
sjofele koetsier. Ik was niet bang dat de koetsier een voor mij onbekende route
zou nemen.
Sint-Petersburg was toentertijd een
buitengewoon drukke en levendige stad. De atmosfeer was bruisend. Een
mengelmoes van mensen en allerlei soorten voertuigen bewogen druk door elkaar
in de straten en voor iemand die uit een rustige omgeving kwam, galmden de
meest uiteenlopende geluiden wel heel hard in je oren. De koetsier spoorde zijn
paard de hele tijd aan, hoewel het arme beest heel hard liep, of deed alsof,
zodat het een gebonk was op de met planken overdekte straat. Uiteindelijk kwam
ik met het rijtuig stijlvol aan bij mijn kennissen, die vlakbij de Newskistraat
woonden. Wij waren op de plaats van bestemming. De koetsier trok de teugels zo
strak aan alsof het om een troika ging, dus om drie paarden in plaats van een,
en maande het paard aan om te stoppen. Het was de Russische stijl om te
overdrijven, een soort toneelspel, zo typisch voor de gewone Rus. Het rijtuig
was gestopt en op het zelfde moment was de bewaker van het huis verschenen om
een handje te helpen. Nadat hij een buiging voor mij had gemaakt, herkende hij
mij uiteindelijk. Het was het zelfde huis waar ik vroeger een jaar had gewoond.
“Zijn de bewoners thuis? “, vroeg ik aan de
oude man.
“Ja, behalve meneer Rampanen, die een paar
dagen geleden is afgereisd”, antwoordde hij.
“Dat kan toch niet waar zijn! Wat bedoelt u
precies?”
Daar kon de oude man niets over zeggen, hij
boog alleen nog dieper, alsof het zijn schuld was dat ik mijn vader niet kon
ontmoeten. Maar ik geloofde nog niet helemaal wat hij had gezegd en liep de
trap op om te horen of het echt waar was. Op de trap keek ik nog even achterom
en zag dat de oude Sergei een kruisteken sloeg. De reden voor dit religieuze
gebaar was waarschijnlijk dat ik een paar kopeken had betaald aan de koetsier toen
ik uitstapte en hij had gehoopt ook iets te krijgen.
Toen ik in het door zachte matten overdekte
portaal aankwam op de derde verdieping, zag ik dat de deur openstond. De oude
Sergei had al over mijn komst gebeld. De ontvangst was vriendelijk en hartelijk.
Zoals de Russische gewoonte is, werd ik door ieder lid van de familie omhelsd
en gekust en zodra deze eerste beleefdheden waren afgewerkt, begon ieder op
zijn of haar beurt uit te leggen waarom mijn vader een paar dagen eerder naar
Jaroslavl had moeten reizen.
Zo ging dat.
Ik stond daar als een op het land
achtergelaten kuiken van een watervogel!
Maar door te proberen niet de indruk te
wekken dat ik teleurgesteld en verbaasd was, deed ik alsof ik op de hoogte was
geweest van de reis van mijn vader en mompelde:
“Wij zijn beiden op reis.”
Ik wist zeker dat wanneer ik nu had
besloten om alleen van Sint-Petersburg naar Jaroslavl te reizen zonder de
toestemming van mijn vader, mijn kennissen veel bezwaren zouden hebben gemaakt,
omdat het toentertijd in Rusland ongebruikelijk was voor jonge vrouwen om
alleen te reizen. Het zou een heel gedoe zijn geweest om tegen de gebruikelijke
regels in te gaan, want zulke reizen vonden zij niet ongevaarlijk, terwijl dat
naar mijn mening wel meeviel. Het besluit om de reis naar Duitsland te maken, was
door mij heel plotseling genomen en dat gold ook voor de reis om mijn vader te
zoeken. Daarom moest ik mij op de een of andere manier uit deze situatie
redden.
In ieder geval bleef ik nog een paar dagen
bij mijn kennissen in Sint-Petersburg. De heer des huizes was een civiele
ambtenaar op het ministerie van defensie en was een man van aanzien. De paar
dagen gingen snel voorbij. De gedachte dat ik verder Rusland in ging reizen, was
voor mij niet erg aantrekkelijk. Ik was vooral geïnteresseerd in de reis naar
Duitsland en of ik hier toestemming voor zou krijgen van mijn vader.
Maar in Jaroslavl zou de zaak verder
geregeld moeten worden, wanneer ik deze tweede reis tot een goed einde wilde
brengen. En zo stond ik op een dag met mijn koffer op het Moskou- station in
Sint-Petersburg, waarvandaan de trein zou vertrekken. Op het station had
iedereen haast, behalve ik, omdat ik veel te vroeg was gekomen. In ieder geval leek
het er op dat de zwarte, bewegende mensenmassa in dit grote station, onder een
grote tijdsdruk stond. Ik gaf toe aan mijn vrouwelijke nieuwsgierigheid en
begon nauwkeuriger in het station rond te kijken. Wat mij opviel was dat de
treinen op een zelfde manier stoom afbliezen als bij ons de schepen. Maar het
fluiten was wel verschillend. En dan is er nog iets in mijn geheugen blijven
hangen met betrekking tot dit station, wat de situatie in Rusland op een
bepaalde manier weergeeft. Ik had geen zin om mijn koffer door het hele station
mee te zeulen. Ik zette hem neer achter een stoel van een duur geklede dame in
een eerste klas restaurant in het station. Ik dacht dat de koffer daar wel even
kon staan.
Ik liep rond in de stationshal en duwde me
door de mensenmassa heen zonder een bepaald doel. Het was een heel gemengd
gezelschap. Prachtige uniformen, dure jassen, maar ik zag ook vodden en rafels,
laarzen met beugels en hoorde het doffe geluid van viltschoenen. Ik keek naar al
deze dingen tot er nog maar weinig tijd was voordat de trein zou vertrekken. Daarom
ging ik naar het restaurant om mijn koffer te halen. Maar o wee. Ik kon de
koffer nergens vinden, ondanks dat ik mij precies herinnerde waar ik hem had
achtergelaten. De duur geklede vrouw was ook verdwenen, in wier nabijheid ik
mijn koffer had neergezet. Ik kon mij
gewoon niet voorstellen dat zo een nette dame een dief was! In ieder geval
waren er niet veel andere mensen in het restaurant geweest. Mijn woede steeg
tot een kookpunt en ik kreeg zelfs tranen in mijn ogen. Toen ik vlakbij in het
station een dienstdoende politieagent zag staan, ben ik mij bij hem gaan
beklagen. Ik legde hem op de meest begrijpelijke manier uit wat er was gebeurd en
ik was kinderlijk genoeg om aan hem te vragen mijn koffer direct bij de dief terug
te halen. Er waren nog maar een paar minuten over voordat de trein zou
vertrekken.
De politieagent bewoog zelfs niet. Hij
staarde me onverschillig aan en draaide aan zijn snor. Uiteindelijk zei hij dat
het geen zin had om over het terugkrijgen van mijn koffer te spreken, omdat die
toch al verdwenen was.
“Moet
ik wachten om met de trein te reizen om dit aan te geven bij het politiebureau?”,
vroeg ik.
“Dat is niet nodig. Stap gewoon in de trein
en vergeet de hele koffer.”
Ik weet niet of mijn Russische woordenschat
toentertijd duidelijk maakte dat ik de Russen oneerlijk vond en de Russische
politie onbekwaam. Zou ik onbeleefd zijn geweest tegenover deze man, ik weet
het niet, maar na het draaien aan zijn snor en daarbij een onwillekeurige greep
naar zijn zwaard, leek het mij beter om het gesprek maar te beëindigen. Ik
draaide me om en ging naar de trein,
maar keek toch nog even om naar de politieagent en ik zag dat hij nog steeds op
de zelfde plaats stond en naar mij staarde.
Zelfs nadat de trein was vertrokken,
was ik nog zo geërgerd over het verlies van mijn koffer, dat ik helemaal niet naar
het landschap keek waar wij voorbij reden. Ik kan nog steeds mijn tranen niet
tegenhouden wanneer ik dit beeld weer voor mij zie… Maar het was een goede les.
Ik was later niet meer bang voor een teleurstelling omdat ik het idee had dat
ik al genoeg had meegemaakt van de schaduwkanten van het leven. Maar dat was
het optimisme van de
jeugd! Snuivend en zoemend reed onze trein verder. Langzamerhand begon ik mij
te realiseren wat er om mij heen gebeurde. Ik zag dat een ober met een groot
theeservies op zijn schoot de wagon binnen was gelopen. De student die
tegenover mij zat, vroeg beleefd of ik thee wilde. Waarschijnlijk wilde hij
zelf een kopje drinken, maar als een welopgevoede Rus moest hij dit eerst
aanbieden aan de vrouw die tegenover hem zat.
Ik was van plan om naar de
restauratiewagen te gaan en nam zijn aanbod niet aan. Uiteindelijk dronken we in de wagon geen
thee. Deze gebeurtenis wekte mijn interesse op om de andere passagiers die om mij
heen zaten, nader te bekijken. Misschien hadden zij gemerkt dat ik niet heel
goed gehumeurd was en hadden ze daarom tot nu toe niets gezegd. Direct nadat de
ober met de thee was doorgelopen, begon de student tegenover mij te spreken en
niet zo lang daarna mengden ook twee officieren, die naast mij zaten, zich in
het gesprek. Terwijl ik opmerkte dat op de epauletten van hun uniform het
merkteken stond van een Kaukasisch regiment, vertelde ik hen over de reden van
mijn slechte humeur en ook over de scène met de politieagent in het Moskou-station.
Een van de officieren vroeg:
“Weet de politieagent uw naam en adres?”
`Nee”, antwoordde ik kort.
“De hemel zij dank. Het is niet goed om
politieagenten te ergeren door ze de schuld van iets te geven. Doet u dat in de
toekomst niet, dat zal u veel problemen besparen.”
“Maar als zij nu een keer de schuld
zijn?”, ging ik daar tegen in.
“Dan is het toch beter om maar niets te
zeggen.”
Een ober kwam zeggen dat het etenstijd
was. Daarom gingen we allemaal naar de restauratiewagen en kregen daar een
tafel voor vier personen. Al snel hadden we een levendig en vertrouwd gesprek,
alsof we al heel lang goede kennissen waren. Het bleek dat beide officieren
hadden deelgenomen aan de oorlog met Japan en voor een lange tijd ging de
discussie daarover. Ze vertelden de meest ongelofelijke dingen over de
verovering van Port Arthur, zodat het gesprek geleidelijk aan uren begon te
duren, waarbij het machtige Russische
Oost-Indië leger werd afgeschilderd als een groot en zielig circus. Over de
zelfde zaak had ik eerder al veel gehoord van een goede familievriend, kapitein
Mauri Tiihonen, die in het Russische leger had gediend en dus waren deze
gebeurtenissen, hoewel meestal niet de grootste interesse van jonge vrouwen,
voor mij heel bekend. Overigens moet hierbij worden verteld dat kapitein Mauri
Tiihonen bij Port Arthur gewond is geraakt, daarna uit het leger is gegaan en
zijn laatste levensjaren in zijn geliefde Finland heeft doorgebracht. Hij was
een van de meest bescheiden mensen die gediend had in deze oude Finse
legergroep, maar tegelijkertijd ook een van de meest sympathieke.
De reis ging verder. Ik begon mijn
vervelende avontuur in Sint-Petersburg te vergeten en nam dit verlies nu rustig
op. Het landschap begon te veranderen, eerst lag er hier en daar sneeuw, totdat
later alles door een witte deken was bedekt. Toen we in Jaroslavl aankwamen,
was het helemaal winter. Aan mijn medereizigers vertelde ik ook over mijn
geplande reis naar Duitsland, maar dat namen ze mij kwalijk. Zij vonden
Duitsland een onvriendelijk land en vonden het daarom maar niets. Misschien,
dacht ik, hebben de heren onprettige ervaringen gehad met individuele Duitsers
en vonden nu dat het hele land niet deugde. Hoe dan ook, het stoorde me niet.
Een van hen kon niet nalaten zijn haat tegen Duitsland te tonen. Maar voor mij
maakte het niet uit.
In Jarsoslavl
Ik was nu bij het eindpunt van mijn reis
gekomen, zoals je zou kunnen zeggen. Natuurlijk was deze stad in het midden van
Rusland niet het meest gewenste oord van mijn dromen. Maar je kan niet alles van te voren weten.
Mijn hoop was dat de zaak hier zou lukken en daarom sprong ik enthousiast in
een kleine arrenslee met een koetsier, noemde het adres en we gingen op weg.
Jaroslavl ligt direct aan de oever van de
grote Wolga en de immense rivier lijkt op de een of andere manier de stad
kleiner te maken. Of zou het zo zijn, omdat ik uit een grote stad kwam, dat het
daarom meer op een dorp leek dan op een stad? De huizen hadden een typische
Russische stijl en waren voor het grootste deel van hout, met een of twee
verdiepingen. Maar er waren ook een paar mooie stenen gebouwen, vermoedelijk in
gebruik door de overheid of een andere administratieve instantie. Zij vielen
bijzonder op tussen de andere huizen. Ik
dacht dat je hier het echte Rusland zag, rijk en arm naast elkaar.
Maar ik zou Jaroslavl onrecht aandoen
wanneer ik de vier kloosters niet zou noemen. Deze enorme gebouwen, omringd
door hoge muren, lijken de stad volledig te domineren. Om de goede orde te
handhaven hadden vrouwen en mannen hun eigen kloosters.
Dit waren mijn eerste indrukken van
Jaroslavl toen ik door de stad werd vervoerd. En ik kan zeggen dat deze eerste
indruk niet is veranderd tijdens de paar dagen die ik er heb doorgebracht.
Ik begon mij af te vragen, toen onze
tocht door de hele stad heen leek te gaan, of de koetsier mij verkeerd had
verstaan, maar werd al snel gerustgesteld toen ik zag dat hij zijn paard in de
richting van een buitenwijk leidde waar grote gebouwen stonden. Toen we
dichterbij kwamen, zag ik dat deze er uitzagen als paleizen en we gingen naar een
binnenplaats door een grote poort.
Daar deed een oude man met een kromme rug
en gouden epauletten op zijn uniform de voordeur open. Bukkend hielp hij mij
uit de slee te stappen en vroeg aan de koetsier naar mijn bagage. Deze haalde
zijn schouders op, maar zei toen dat de bagage later kwam! Zo is het, dacht,
ik, en herinnerde mij het incident in Sint-Petersburg.
Zonder er een groter probleem van te
maken, haastte ik me naar de hal en informeerde naar mijn vader.
“Edele vrouw, wie bent u?”
“Saara Rampanen.”
Tegelijkertijd liep ik al de brede trap op
naar de tweede verdieping.
Daar werd ik begroet door een bediende
die, na mijn jas en muts te hebben aangenomen, een grote deur opende die
toegang gaf tot een grote en prachtige zaal, waar hij mij vroeg even te
wachten. Aan de andere kant van de zaal stonden een aantal grote palmen, waar
ik zo van onder de indruk was, dat ik geeneens had gemerkt dat mijn vader ondertussen
de zaal was binnengekomen en plotseling voor mij stond, terwijl hij mij
verbaasd aankeek.
Waar kom je zo plotseling vandaan, las ik
op zijn gezicht, maar de vreugde van onze ontmoeting won het van mogelijke
verwijten. Al zei hij wel er boos over te zijn dat ik hem niet van te voren van
mijn komst had laten weten en dat ik in mijn eentje zo een lange reis had ondernomen.
Maar hij bedoelde dat niet echt en dus stoorde het ons plezierige gesprek niet
in het minst. Terwijl ik prettig in de hoek van een comfortabele bank was
weggezakt en vertelde over gebeurtenissen in Finland, merkte ik dat mijn vader
mij stiekem aankeek, alsof hij een ander en belangrijker doel van mijn reis
vermoedde dan alleen een ontmoeting tussen vader en dochter.
Mijn vader sprak toen onder andere de
hoop uit dat ik in ieder geval een week bij hem zou blijven en ondanks mijn
reiskoorts, begreep ik dat het verstandig was om met zijn voorstel akkoord te
gaan. Daarom antwoordde ik:
“Ik heb helemaal geen haast. Ik zou hier
best een week of langer kunnen blijven.”
Tegelijkertijd besloot ik hem de eerste
dagen nog niet te vertellen over de echte reden van mijn reis en even af te
wachten.
Toen ik hem vertelde over de koffer die
in Sint-Petersburg was gestolen, maakte hij me vrolijk door te zeggen dat ik in
ieder geval op een goedkope manier een goede les had geleerd. Hij vond ook dat de
zaak misschien nog een vervelend vervolg had kunnen krijgen en dat het beter was
om het verder maar stil te houden.
“Ja, dat geef ik toe, maar toch ben ik er
nog steeds mee bezig en ik had deze politieagent nog wel de waarheid willen
zeggen.”
De volgende dag ben ik gaan winkelen. Ik
moest echt veel kopen omdat ik met mijn koffer zo een beetje van alles was
kwijtgeraakt wat ik direct nodig had. Ook de volgende dagen heb ik in de stad
rondgekeken. Daarbij heb ik ook kerken en kloosters bezocht. Eigenlijk waren dit
de enige bezienswaardigheden in de stad en al snel had ik alles gezien. Met
name de prachtige kerk van het nonnenklooster maakte op mij een buitengewone indruk.
De pracht en luxe deden overweldigend aan. Wanneer je naar het nonnenkoor
luisterde, vergat je de hele omgeving en werd je diep geraakt. Eerder had ik
nooit nonnen van zo dichtbij gezien en van hun muzikale begaafdheid kunnen
genieten. Mijn interesse was gewekt.
Een aantal keren heb ik op de weg
gewandeld langs de Wolga en met belangstelling gekeken hoe de ‘barschat’, de
bekende houtvlotters van de Wolga, zingend langs de rivier hun zware schepen vooruit
trokken.
Zo gingen de dagen voorbij en bijna ook
de week die ik beloofd had bij mijn vader in Jaroslavl door te brengen. Ik
moest nu uiteindelijk de echte reden vertellen waarom ik deze reis had
ondernomen. Daarom vertelde ik dit een dag voor mijn vertrek. Zoals ik al had
vermoed, was hij hier eerst sterk tegen. Hij nam de zaak heel zwaar op en de
reden daarvoor was hoofdzakelijk dat hij bang was dat ik lang in Duitsland zou
blijven. Ik beloofde en verzekerde hem dat ik al in het voorjaar terug zou
komen, maar blijkbaar geloofde hij dat niet. Een aantal keren zei hij dat als
ik nu naar Duitsland zou reizen, we elkaar nooit meer zouden zien. Ik geloofde
dat helemaal niet en probeerde hem op allerlei manieren gerust te stellen, maar
… mijn vader had gelijk, zoals ik nu weet.
De laatste keer dat ik hem zag was op 18 november 1911 op het station
van Jaroslavl, toen ik vandaar vertrok. Hij overleed in de zomer van 1915, toen
ik in het buitenland woonde en ik hoorde dat pas een jaar later…
Uiteindelijk gaf hij zijn weerstand op en
gaf mij min of meer een onbeperkte toestemming. Toen de zaken zo waren geregeld,
had ik niet zo veel zin meer om in Jaroslavl te blijven en kon ik aan mijn
volgende reis beginnen, de reis waar het eigenlijk om ging. En ik kan zeggen
dat de terugreis uit Jaroslavl veel prettiger was dan de heenreis. Ik herinner
mij geen vervelende dingen van de terugreis, die op de een of andere manier
mijn aandacht zouden hebben getrokken.
Opnieuw in
Sint-Petersburg
Het
zou volledig overbodig zijn om het in dit verhaal weer over Sint-Petersburg te
hebben, als het niet zo was dat dit de laatste keer was dat ik in deze
prachtige en toenmalige hoofdstad van dit reusachtige land ben geweest en nog
meer daarom, dat ik op mijn terugreis in Sint-Petersburg een nogal aparte ervaring
had, wat je nu een avontuur zou kunnen noemen dat nogal symptomatisch was voor
het toekomstige lot van deze miljoenenstad. Maar al deze gebeurtenissen zal ik
een voor een vertellen.
Toen ik opnieuw in Sint-Petersburg
aankwam, besloot ik een paar dagen bij mijn kennissen te gaan logeren. Ik wilde
allerlei dingen regelen en omdat ik altijd welkom bij ze was, hield niets mij
tegen.
Zo kwam ik op het idee om aan al mijn
kennissen in Finland een afscheidsbrief te schrijven. Het zou een grote verrassing
voor ze zijn om te zien dat de brief in Sint-Petersburg was gepost en om dan ook
nog eens te lezen dat ik op reis ging naar Duitsland. Iemand die zich zo
gelukkig voelt, heeft ergens het idee dat dit ook op anderen overslaat,
vandaar.
En zo ging het. Ik schreef de brieven
zoals ik in gedachten had en ’s avonds, ongeveer om acht uur, ging ik ze naar
een brievenbus brengen. Dit was niet ver van mijn verblijfplaats, maar ik
besloot daarna nog wat rond te wandelen op de Newski om de sfeer en de drukte
van deze beroemde straat op mij in te laten werken.
Toen ik bij de Newski aankwam, merkte ik
dat het verkeer drukker was dan normaal en er hing een vreemde sfeer, die mij
bang maakte. Eerst begreep ik niet wat er aan de hand was; de mensen waren
onrustig en er hing iets mysterieus in de lucht. Ik liep snel door en kwam aan
bij de grote zijstraat, de Vladimir. Daar zag ik een groot aantal
politieagenten en ook politie te paard. Zij galoppeerden heen en weer alsof ze
de straat en de directe omgeving wilden schoonvegen. Waarom, dacht ik. Het
aantal ruiters leek steeds groter te worden, hun glimmende helmen flitsten als
bliksemschichten in de herfstlucht. Nu zag ik dat zij al het verkeer naar de
zijstraten probeerden te loodsen en de hele Newski leeg maakten. In de verte
zag ik dat een grote mensenmassa aan kwam lopen en ik hoorde, dacht ik, gezang.
Maar ik was er niet helemaal zeker van, misschien leek ik iets te horen wat er
niet was. Maar toen ik dichterbij kwam en mij door de mensenmassa heen kon
wurmen, hoorde ik het zeker, het was gezang. Ik dacht over allerlei
mogelijkheden, zoals bijvoorbeeld dat de tsaar voorbijkwam en door het publiek
werd toegezongen. Zo een gedachte had iets vrolijks: ik zou de tsaar kunnen
zien voor mijn vertrek en dit zou ik mij dan als een mooi portret van Sint-Petersburg kunnen herinneren.
Daarom was het een grote teleurstelling,
toen ik dichterbij kwam, om te zien dat ik tegen de stroom inliep en dreigde
onder de hoeven terecht te komen van de politiepaarden. Natuurlijk was er niets
van de tsaar te zien, maar al snel realiseerde ik me dat ik helemaal ingesloten
was. Het was voor het eerst in mijn leven dat ik in zo een situatie terecht was
gekomen.
Ik dacht dat ik hier wel uit kon komen,
maar dat was makkelijker gedacht dan gedaan. Het kwam er op neer dat ik geen
kant meer uit kon. Toen bleek dat ik, ondanks al mijn inspanningen, niet
vooruit kon komen, bleef er niets anders over dan maar met de mensenmassa mee
te bewegen. Het was nu ook een voordeel dat niemand mijn hand greep om mij in
een bepaalde richting te trekken, zoals eerder het geval was geweest, terwijl
ik probeerde de demonstranten die vanuit de tegenovergestelde richting kwamen, zo
veel mogelijk te ontlopen. Maar de situatie begon voor mij al snel ondraaglijk
te worden.
Ik rende met al mijn kracht naar voren en
kwam op de eerste rij. Hier was het iets makkelijker om adem te halen. En was
er niet meer zo een sterke lucht van de Russische delicatesse, knoflook.
Ik kwam bij de kruising met de
Vladimirstraat, waar een plein is. De ruiters sloten nu de straat over de volle
breedte af, het voorste deel van de stoet moest stoppen, maar degenen achter
mij duwden mij naar voren. In het midden van het plein stond een groep
politieagenten en daarachter een rij politieagenten op paarden. De menigte
begon nu kennelijk voor het ergste te vrezen en diegenen die zich bedreigd
voelden, probeerden snel te vluchten. Er brak grote paniek uit.
Weg van deze menigte en snel. Dat was
mijn enige gedachte. Zo vlug als mogelijk probeerde ik langs de politieagenten
op het plein te komen. Ik was op de een of andere manier dichtbij de
politieagent gekomen die het bevel voerde en die trok aan de mouw van mijn jas
en zei: “Snel, juffrouw, heel snel.” Ik kan nog steeds niet begrijpen hoe ik
hier uiteindelijk ben weggekomen en weer op het trottoir liep. In mijn
herinnering is een vaag beeld blijven hangen, waar in ieder geval een paar
politieagenten en een koetsier bij betrokken waren en ik onder de buik van zijn
paard ben weggekropen. Voor mij was nu een lege straat, maar achter mij stond
het vol met mensen. Ik hoorde enkele commandowoorden die ik niet begreep en
waarover ik verder niet heb nagedacht. In ieder geval herinner ik mij het
geluid van paardengetrappel op de houten planken in de straat en het geschreeuw
van de menigte. Ik kijk hier met afgrijzen op terug. Zoals de politieagenten te
paard de menigte te lijf gingen en alles vertrapten wat op hun weg lag. De
menigte stoof alle kanten op zonder te weten waar het veilig was. Overal om mij
heen leek het een en al ellende, het vreselijke gillen en de noodkreten…
Gelukkig zag ik voor mij een deur die
openstond en ik glipte daar naar binnen. Toen ik verder liep kwam ik in een
donkere tuin en vond daar een trap. Tegelijkertijd hoorde ik vanaf de weg
krakende geluiden. Ik werd erg bang, wat kon dat zijn? Toen zag ik dat een
portier de deur had gesloten om te voorkomen dat de menigte in paniek de tuin
in zou gaan. In mijn eenzaamheid bij de donkere trap aan het eind van de grote
tuin, was ik er niet blij mee dat ik in zo een avontuur terecht was gekomen en
had spijt dat ik ’s avonds de straat op was gegaan. Maar naarmate de tijd
verstreek en er niets bijzonders gebeurde, behalve dat ik het aantal katten kon
tellen dat om mij heen liep, begon ik te kalmeren. Langzamerhand verminderde
ook het lawaai van de menigte op straat en durfde ik naar de deur te gaan om te
kijken of ik weg kon komen en terug zou kunnen gaan naar het huis van mijn
kennissen. Het leek er op dat de rust was teruggekeerd, de portier had de
toegang tot zijn imperium weer geopend en zat te sluimeren op zijn kruk naast
de deur. Ik liep snel langs hem heen de straat weer op. Er waren nergens meer
mensen te zien en de straat leek verlaten.
Gelukkig kwam ik uiteindelijk thuis, maar
omdat ik niet wilde dat mijn kennissen zouden weten dat ik de straat op was
gegaan, ging ik niet door de voordeur, de normale ingang, maar door een deur
naar de binnenplaats en vandaar door de keukendeur naar binnen. Ik was er niet helemaal zeker van wat de
goede deur naar de binnenplaats was, maar gelukkig vond ik deze. Dit was niet
heel makkelijk, omdat ik nooit eerder op deze manier het huis in was gegaan. Natuurlijk
probeerde ik de verdiepingen zo nauwkeurig mogelijk te tellen en uiteindelijk dacht
ik de verdieping te zien waar ik moest proberen naar binnen te gaan. De reden
waarom ik niet op een eerlijke manier via de voordeur was gegaan, was dat in de
kringen waartoe mijn kennissen behoorden, het ongepast was dat een jonge vrouw
in haar eentje ’s avonds naar buiten ging op straat. Daar zouden vragen over
worden gesteld en omdat ik eerder een jaar in dit huis had gewoond, wist ik
heel goed wat ze daar van zouden vinden.
Tegelijkertijd twijfelde ik ook of ik mijn avontuur, na het wegbrengen van de
brieven, durfde te vertellen en besloot dat het verstandiger was om dit maar
stil te houden en te proberen via de keuken binnen te komen. Vandaar zou ik
verder kunnen gaan. De oude huishoudster
was tenslotte een trouwe ziel die mij niet zou verraden. Langs de achterkant
van het huis liep ik een vieze keukentrap op en moest nu de verdieping vinden waar
mijn kennissen woonden en raden wat de goede deur was. Vlakbij een van de
deuren zag ik, half verstopt, een klein kopje met melk staan. Eerst vond ik dat
niets bijzonders, maar toen herinnerde ik me dat de huishoudster een toegewijde
kattenliefhebster was en dat ze dit had klaar gezet voor haar huisdieren. Dat
moest de goede deur zijn en … ik trok moedig aan de bel die binnen als een
soort alarm afging. Ik schrok er eerst van dat dit zo veel lawaai maakte, omdat
ik juist probeerde zo min mogelijk aandacht te trekken. Nu gebeurde het
omgekeerde. Ik hoorde haastige voetstappen achter de deur. Vervolgens werd de
deur opengemaakt en toen de huishoudster mij daar zag staan, was ze zo verbaasd
dat ze gelukkig alleen maar zuchtte en geen geluid maakte voordat ik in een
paar woorden de zaak kon uitleggen:
“Niets zeggen, Olga Ivanovna, niets
zeggen!”
Maar tegelijkertijd kon ik mijn lachen
niet bedwingen toen ik haar verbaasde gezicht zag. Blijkbaar werd ze door mijn
vrolijkheid overtuigd dat ik het echt was en niet mijn geest. En na het maken
van een kruisteken beloofde ze mij niets te vertellen.
Na dit gesprek rende ik naar mijn eigen
kamer en ging vandaar naar mijn kennissen, die thee aan het drinken waren. Ze
hadden zeker gemerkt dat ik een paar uur weg was geweest en mijn vriendelijke
gastvrouw vroeg waar ik was geweest.
Ik verontschuldigde me dat ik mij een
tijdje niet hadden laten zien, maar zei dat ik niet weg was geweest, maar naar de
keuken was gegaan en daar de oude huishoudster had bezocht.
Dit maakte indruk. De vrouw des huizes
werd hier heel blij van en ging mij allerlei vragen over de keuken stellen.
Toch had ik de indruk dat zij daar maar zo een twee tot drie keer per jaar kwam
en zij daar niet zo veel van wist. En natuurlijk werd het van te voren
bekendgemaakt wanneer zij van plan was om een kijkje te nemen in het
‘economisch hart’ van het huis. Er kon dan voor gezorgd worden dat alles daar op
tijd in orde was. Natuurlijk prees ik de keuken en legde ik er de nadruk op dat
het er zo netjes was. Tegelijkertijd herinnerde ik mij de gebeurtenissen op
straat en ik was blij dat alles goed was afgelopen. Later kwam ik te weten dat
het een demonstratie van studenten was geweest, maar ik was daar indertijd niet
zo in geïnteresseerd.
In Helsinki
Helsinki maakte een rustige indruk en
leek een heel vreedzame omgeving te zijn. De mensen schenen zich het beste te
amuseren in hun eigen intieme kring. Iedereen leek bezig met zijn of haar eigen
zaken en er werd weinig gesproken, maar misschien werd er toch wel veel gedaan.
Dit alles was alleen de rustige buitenkant van een borrelende onderlaag; in die
dagen was er onrust in de harten van de mensen. Er was sprake van de ergste
repressie in het
Russische
tijdperk en niemand wist wat de dag van morgen zou brengen.
De dagen in Helsinki gingen snel voorbij,
misschien te snel. Ik moest veel zaken voor de reis organiseren en ook de tijd
nemen om afscheid te nemen van mijn kennissen.
Mijn zuster kwam in Helsinki aan. Zij was
thuis gebleven toen ik naar Rusland was gereisd. Nu waren we dus klaar om te
vertrekken, maar hoe zou dat gaan? Toen we informatie inwonnen over boten naar
Duitsland hoorden we dat het schip ‘Linnea’ op 6 december vanuit Hanko naar
Lübeck zou vertrekken. En het was pas 27 november! We zouden dan tien dagen
moeten wachten. Er leek geen andere mogelijkheid te zijn.
Maar toen hoorden we tot onze grote
vreugde dat het schip ‘von Döbeln’ al op 29 november uit Turku zou vertrekken
en dat daar nog plaats was voor passagiers, omdat er nog veel hutten vrij
waren. De kaarten konden we niet van te voren kopen, maar zouden die van de
kapitein krijgen. Nu hoefden we niet veel tijd te verliezen: snel naar Turku en
daar in de haven het schip met bovengenoemde naam gaan zoeken.
Maar het schip zou ook Hanko aandoen en
dat was dichterbij. De zelfde avond vertrokken we met de trein in oostelijke
richting.
In Hanko hebben we maar een dag
doorgebracht en in de avond wendde de ‘von Döbeln’ al de steven richting
Duitsland. De datum staat in mijn geheugen gegrift: het was 30 november 1911.
‘Weg van de Finse kust’, neuriede ik in mijzelf en ik moet toegeven dat,
ondanks dat ik hierna vaak naar het buitenland ben vertrokken, naar voor mij
onbekende oorden, dit vertrek van vaderlandse bodem heel sterk in mijn geheugen
is blijven hangen. Ik denk dat iedereen wel zo iets heeft.
Ons schip voer vooruit tegen hoge golven
in die veroorzaakt werden door een herfststorm, die ons terug naar ons
geboorteland probeerde te blazen. En zo was het. Ik voelde het vertrek uit
Hanko als een soort fysieke pijn, het was alsof ik afstand moest doen van iets
heel dierbaars, zoiets als van een persoonlijke vriend. Deze vriend was mijn
vaderland Finland en dat voelde heel anders aan dan het afscheid van een aantal
vrienden op het station van Helsinki. Daarom bleef ik zo lang als mogelijk was
naar de kustlijn van Finland kijken. Vanwege de toenemende schemering en de
steeds grotere afstand werd dit steeds moeilijker.
De andere passagiers waren al naar hun
hut gegaan, waar ze ook al hun spullen naar
toe hadden gebracht. Uiteindelijk moest ik ook het dek verlaten. Ik ging naar
de kleine hut waar mijn zuster al van alles had geregeld. Alle bagage had ze
een plaatsje gegeven, zodat er nog maar een klein beetje ruimte was waarin wij
ons konden bewegen. Onze hut was zo klein als een poppenhuis, maar wel heel mooi.
De kapitein kwam zelf ook nog
even kijken of alles in orde was en de passagiers het naar hun zin hadden.
Het was snel tijd voor het diner en de
kleine eetzaal was gevuld met mensen die elkaar nooit eerder hadden ontmoet.
Als een echte gastheer zorgde de uiterst ervaren kapitein er voor dat de
passagiers elkaar snel leerden kennen en daarbij hielpen ook zijn vele grappen.
Voor iedereen had hij een korte toespraak, waarbij hij tegen mij zei dat ik bij
het vertrek uit de haven van Hanko veel te serieus naar de kust had gekeken.
Met een goedaardige blik in zijn ogen en een vrolijke glimlach op zijn gezicht
was onze kapitein snel in staat om zich vertrouwd te maken met zijn tijdelijke
gasten en dus was de sfeer tijdens dit eerste diner al heel frivool.
De nacht viel en de eerste reisdag
eindigde in stormachtig weer. Er waren hoge golven en de boot deinde hevig op en
neer. Dat er geen enkel gevaar was, realiseerde ik mij pas later.
In Duitsland
Aan
het eind van de reis nam de wind af en de laatste dag op zee was het vrij
rustig. Misschien heeft dit er toe bijgedragen dat Lübeck een aantrekkelijke
indruk op ons maakte en wij besloten om een paar dagen in deze havenstad te
blijven voordat we afreisden naar Dresden. Bovendien hadden we geen haast.
Op de boot hadden we al besloten om met
de hele groep passagiers de stad in te gaan, met de kapitein als gids. Maar er
waren eigenlijk verschillende gidsen beschikbaar, onder de passagiers waren
twee Finse vrouwen die in Lübeck woonden en ook nog eens twee Finse
zakenlieden, die de stad goed kenden en
van plan waren daar voorlopig te blijven. Maar onze kapitein was zo populair
bij iedereen dat wij zonder hem geen afscheidsfeestje wilden vieren.
En zo zaten we een paar uur later met de
hele groep in een van de oudste restaurants voor zeelieden in Lübeck,
‘Schiffergesellschaft’, een eerste klas gelegenheid met allerlei herinneringen
aan zeevarenden die in de loop van de tijd een bezoek aan deze uitspanning
hebben gebracht. Natuurlijk zijn we, zoals gebruikelijk is bij dit soort uitstapjes,
niet lang op een plek gebleven, maar hebben zo veel mogelijk verschillende
uitgaansgelegenheden bezocht. Zo begonnen we met ons diner in bovengenoemd
restaurant en daarna bracht onze kapitein ons in de loop van de avond naar
allerlei andere cafés en restaurants. Onze kapitein leek op iedere plek heel
bekend te zijn en voor ons was dat heel leuk en interessant. In een van de
restaurants begon bij onze binnenkomst een orkest direct de ‘Dertigjarige
oorlogsmars’ te spelen. Het hele restaurant had snel in de gaten voor wie dat
eerbetoon was bedoeld. De avond ging te snel voorbij. Iedereen praatte en argumenteerde
vrijuit, zonder te hoeven denken, dat zoiets kon worden doorverteld, zoals
indertijd, jammer genoeg wel in ons eigen land het geval was. Ook hier leken de
Finnen bevrijd van een angst om te veel te zeggen, wat in Finland de vrije
omgang met andere mensen beperkte. Nu waren de mensen vrolijk en zorgeloos,
zoals kleine kinderen en was het gemakkelijk om over alles en nog wat te
praten.
Maar we waren hier niet gekomen om in
Lübeck te blijven en na een paar dagen zaten we weer in de trein op reis naar
Berlijn. De snelheid van de trein was heel iets anders dan we gewend waren in
Finland en na een paar uur waren we al in de Duitse metropolis. Berlijn was al
in kerststemming, ondanks dat het niet koud was en er geen sneeuw lag.
We konden er niet langer dan een dag
blijven en kregen geen goed beeld van de stad. Natuurlijk hadden we het plan
gehad om een aantal bezienswaardigheden te bezoeken, maar dat lukte niet omdat
we te weinig tijd hadden. Nog de zelfde avond reisden wij verder naar Dresden,
moe, maar gelukkig.
In de hoofdstad
van Saksen
Dresden,
de mooie hoofdstad van Saksen, zou veel langer mijn woonplaats worden dan ik
van tevoren had kunnen denken.
Ondanks het vroege tijdstip was het al
erg druk in de grote stationshal. De mensen liepen zo druk heen en weer als
mieren wanneer hun nest is verstoord. In een inlichtingenkantoor dat in het
station was gevestigd, kregen we het adres van een mogelijke verblijfplaats,
‘Pension Minerva’ op het adres Winckelmannstrasse 6, wat heel dichtbij het
station was.
‘Pension Minerva’ was een klein gebouw
met drie verdiepingen, dat er aantrekkelijk uitzag en aan een tuin lag die
omgeven was door een ijzeren hek. Wij, de nieuwe gasten, werden heel
vriendelijk ontvangen en in de gezellige en ruime eetkamer uitgenodigd om
koffie te drinken. Daarna lieten ze ons een gezellige en keurig gemeubileerde
kamer zien op de tweede verdieping. Direct nadat we alleen waren, hebben we haastig
onze spullen uit de koffers gehaald en in kasten en dressoirs gestopt. Voor een
buitenstaander had het er waarschijnlijk uitgezien alsof we hier maar een paar
minuten de tijd voor hadden. Een druk gedoe. Maar eigenlijk hadden we helemaal
geen haast, de meeste gasten van het pension en waarschijnlijk ook de meeste
mensen in de stad, sliepen nog. De winkels waren nog niet open en dat gold ook
voor andere bezienswaardigheden. Maar dat deed er voor ons niet toe, we wilden
onze kamer in orde hebben voordat we op zoek gingen naar onze kennissen.
De kennissen die wij eerst wilden
ontmoeten, waren twee Finse studenten die voor dierenarts studeerden aan de
universiteit. Ik had in een kort briefje geschreven dat wij waren aangekomen. We
gingen vervolgens de stad in en toen we zo een twee tot drie uur later
terugkwamen, hoorden we dat er iemand geweest was die ons wilde ontmoeten. Maar
toen bleek dat we niet thuis waren, had hij beloofd opnieuw te komen.
We waren erg nieuwsgierig wie ons zo snel
had weten te vinden, omdat ik niet had verwacht dat mijn briefje met ons adres al
was aangekomen. Maar dat bleek toch het
geval te zijn, zoals we al gauw tot onze vreugde merkten, toen onze kennis opnieuw
kwam en ook nog eens een vriend had meegenomen. Snel hadden we het laatste
nieuws over Finland uitgewisseld en daarna zijn we opnieuw de stad ingegaan,
dit keer met een gids die de plaatsen en bezienswaardigheden op zijn duimpje kende.
Het was heel vanzelfsprekend dat we al snel bij een aantal Finse studenten
terechtkwamen in het ‘Stammlokal’, waar ons ook het een en ander werd verteld over
wat de gewoontes daar waren. Toentertijd waren er 26 Finse studenten die in
Dresden diergeneeskunde studeerden. Het duurde niet lang tot een hele groep zich
bij ons had gevoegd en Fins de belangrijkste taal in het restaurant was
geworden. We maakten kennis met alle Finnen die aanwezig waren.
Een van de zorgen van de jongens tijdens zo
een rondleiding, waarvan er meer zijn geweest dan deze op onze eerste dag in
Dresden, was hoe ons een gewoonte af te leren die ongepast was (in hun ogen en
in die van de Duitsers) en dat was om melk te drinken tijdens het diner. Eerst
heb ik daar niet zo diep over nagedacht, maar op een keer toen we hadden gegeten
in een heel bekend restaurant in Dresden, ‘Zum Victoriahaus’, en ik melk had
besteld, keek de ober mij aan op een manier alsof hij iets onbegrijpelijks had
gehoord. Toen ik het opnieuw had besteld, de eerste keer had hij het blijkbaar
niet serieus genomen, kwam hij terug met melk in een bierpul.
Wat een armzalig restaurant, dacht ik,
waar geen melkglazen zijn, terwijl het er toch heel netjes uitziet en ik vertelde
dit aan de studenten. Zij begonnen heel hard te lachen en legden uit dat het
bestellen van melk werd gezien als een directe belediging van het restaurant en
het daarom werd geserveerd in ondoorzichtige bekers. Ja, ja, ieder land heeft zo
zijn eigen gewoontes.
De hoofdstad van Saksen aan de rivier de
Elbe is een van de mooiste Duitse steden. Er is van alles, zoals oude en nieuwe
gebouwen, grote parken met eeuwenoude bomen die goed zijn onderhouden en
beelden die pleinen en openbare gebouwen opsieren. Zo een beetje overal waar je
maar rondkijkt lijkt er een atmosfeer te zijn van een oude beschaving. Dresden
is helemaal geen industriestad, zoals veel andere Duitse steden en de lucht wordt
niet vervuild door de rook van kolen.
De eerste week ging snel voorbij met het
verkennen van de stad. Iedere dag voelde als een klein feestje met steeds weer
nieuwe hoogtepunten. Maar ook de grootste feesten worden gevolgd door gewone
werkdagen met de dagelijkse beslommeringen en dat gold ook voor ons. Mijn
zuster en ik moesten nu echt beginnen met ons werk.
Mijn zuster was uiteindelijk, na lang
zoeken, toegelaten tot een privécursus waar werd geleerd hoe je kunstbloemen moest
maken. Maar dat was niet zo eenvoudig geweest als we ons hadden voorgesteld
toen we uit Finland vetrokken.
Wij werden er moe van om, samen met een
tolk, van het kastje naar de muur te worden gestuurd en steeds weer te worden
teleurgesteld. Het leek hopeloos om ergens te worden toegelaten, maar
uiteindelijk bleek de Finse koppigheid toch de doorslag te geven. In Dresden
lukte het niet, maar toen herinnerde iemand zich dat er niet zo ver weg, in een
kleine plaats, een fabriek was waar kunstbloemen werden gemaakt en deze stelde
voor dat mijn zuster daar misschien zou kunnen gaan werken. Je zou daar dan
precies kunnen zien hoe de bloemen gemaakt werden en de zaak zou dan zijn
opgelost. Maar dat ging toch niet door. Er werd ons verteld dat ze daar wel zou
kunnen werken, maar dan zou ze eerst de Duitse nationaliteit moeten krijgen en
dan schriftelijk moeten verklaren op het gebied van kunstbloemen nooit een
eigen zaak te beginnen of als leraar te gaan werken. Op deze manier zou het
fabrieksgeheim worden beschermd. Maar als de ene poging niet lukt, probeer je
iets anders. Er zat niets anders op dan dat mijn zuster of met lege handen moest
teruggaan naar Finland, of een privéopleiding moest gaan volgen. Uiteindelijk
vonden we een privélerares en die bleek ook nog heel deskundig te zijn. Dus zo
was de zaak toch nog geregeld.
Kerstmis kwam er aan en dat zou de eerste
Kerstmis zijn die ik ver weg van mijn eigen familie zou vieren. Het was al kerstavond
en in de straten was het druk met mensen die nog gehaast hun laatste inkopen
deden. In deze drukte liep ook een kleine groep Finnen langs de Pragerstrasse
die niet veel haast leek te hebben en ook geen cadeaus had gekocht. Het voelde
niet echt als Kerstmis en er was geen echte kerstsfeer, zoals thuis in Finland.
Wij hadden besloten om op kerstavond in een klein en leuk restaurant te gaan
eten en probeerden zoiets te vinden. We hadden daarom geen haast en liepen
langzaam, zonder dat we precies wisten welke kant uit te gaan. Uiteindelijk
kwamen we op de grote Altmarkt-Platz, waar het vol stond met mensen.
“Nu is het bijna zes uur, en zal het niet
lang meer duren”, hoorde ik iemand zeggen die bij ons in de buurt stond.
Niet lang daarna werden kerkklokken
geluid, het was zes uur en iedereen keek naar de toren van de Kreuzkirche. Er
viel een diepe stilte en de duizenden mensen leken hun adem in te houden. Even
later klonk uit de toren het gezang van een groot gemengd koor, begeleid door
een fanfare, dat ‘Onze vaste burcht is Onze God’ ten gehore bracht. Deze
indrukwekkende hymne bracht iedereen in een kerststemming. Hierna zong het koor
nog een aantal bekende kerstliederen. Na deze muziekuitvoering verspreidde de
menigte zich weer.
De bekende liederen hadden ons ook in een
kerststemming gebracht. Toen het bijna zeven uur was, besloten we een korte
wandeling te maken in het grote park en daar dwaalden we langs bochtige paden
om de mooie zwanen te bewonderen in de vijvers. Het was zacht weer en de geest
van de wind fluisterde een beetje mysterieus in de toppen van de bomen, alsof
hij berichten wilde doorgeven uit het Hoge Noorden…
Maar het was tijd geworden voor ons
diner. We vonden een klein, gezellig restaurant, waar we op deze kerstavond een
maaltijd kregen voorgeschoteld zonder rijstepap en stokvis, en ook zonder het
verwarmende licht van een kerstboom. Maar in plaats van wat op de tafel
ontbrak, hadden we leuke gesprekken. En zo vergaten we ons gevoel van heimwee.
En het werd Kerstmis en vervolgens gingen
we het nieuwe jaar in. We vroegen ons af hoe we verder onze tijd zouden
besteden. Zo ging dit de hele winter, tot het voorjaar nabij was. Ik wilde
graag gaan werken in een ziekenhuis en werd hierbij aangemoedigd door een
leraar, waar ik lessen was gaan volgen. In maart kreeg ik eerst werk in een
kliniek en een paar maanden later in een ziekenhuis. Mijn zuster moest nu naar
Finland terugreizen, maar ik bleef voorlopig nog in Dresden. Ik werkte in twee
verschillende ziekenhuizen tot in de zomer van 1914, waarbij ik in een tehuis
voor verpleegsters verbleef en begon daarna te werken als een particuliere
verpleegster.
Over de gebeurtenissen tijdens deze twee
jaar is veel te vertellen, maar zij spelen eigenlijk geen belangrijke rol in
dit verhaal en daarom sla ik het maar over.
Ik verhuisde naar de ‘Schwesterbund”,
waar ook al twee andere Finse verpleegsters woonden.
In het begin van de zomer van 1914 kwam
een voormalige collega-verpleegster uit Finland in het zelfde tehuis voor
verpleegsters wonen. In die tijd waren buitenlandse verpleegsters heel populair
in Duitsland, wat eigenlijk wonderlijk is, wanneer ik mij het Duitse
patriotisme herinner. In de loop van de zomer, in juli, ging ik met haar op
vakantie naar Saalfeld in Thüringen.
Saalfeld is een klein, maar charmant
stadje op de hoge hellingen van het vredige Thüringen. Er werd niet veel
gesproken over wat er allemaal in de wereld gebeurde, iedereen leek tevreden te
zijn met zijn of haar eigen leven, samen met familie en kennissen. Met mijn
kennis logeerde ik in een pension waar veel jonge mensen verbleven. We
ondernamen samen wandelingen in de bergen. Deze tochten waren niet zo makkelijk
voor iemand die dat niet gewend was en je werd er behoorlijk moe van, met als
gevolg dat je ’s avonds snel in slaap viel.
Donkere wolken
trekken samen
Op een zondag hadden we een lange
trektocht gemaakt en we gingen aan het begin van de avond terug naar Saalfeld
met de trein. In het station was het zwart van de mensen. Iedereen keek heel
ernstig. De aandacht van het publiek leek zich vooral te richten op een bericht
dat op een muur was bevestigd en wij kwamen er ook snel achter wat dit inhield.
Er stond dat de kroonprins van Oostenrijk-Hongarije, samen met zijn vrouw, was
vermoord in Serajevo in Bosnië/Herzegovina.
Dat betekent oorlog, was de algemene
gedachte en onze metgezellen, tot nu toe zelfs de gelukkige en zorgeloze
studenten, werden in een klap ernstig en zorgelijk. We haastten ons terug naar
ons pension en onze gedachten bleven om het bericht heen draaien dat we net
hadden gelezen. Ik wist niet precies wat ik er mee aan moest en begon er over
te denken om terug te gaan naar Dresden, hoewel de vakantie nog niet voorbij
was.
‘Dat betekent oorlog?’
Deze zin galmde door mijn hoofd en ik kon
het op geen enkele manier vergeten. Ik probeerde van alles om aan andere dingen
te denken en mij de leuke kanten van deze reis te herinneren. Maar steeds en
steeds weer echode het in mijn oren ‘Dat betekent oorlog’.
Dus een zin van drie woorden kan zo een
grote indruk maken dat je aan niets anders meer denkt. In één klap was alles
veranderd. Nadat we het pension waren binnengaan, bedankten we onze vrienden
voor de leuke reis, voordat we naar onze eigen kamer liepen. Maar het leek wel
alsof we bedankten met een bepaalde ondertoon. Stilletjes liep ik met mijn
vriendin naar onze kamer op de tweede verdieping en had het gevoel dat er in
het hele huis door niemand meer een woord werd gesproken. Het was alsof niemand
meer hardop durfde te praten om de geest van de oorlog nog niet verder aan te
moedigen. Van tijd tot tijd verbrak alleen het klapwieken van een nachtvogel op
een onaangename manier de stilte…
Toen we naar bed gingen, praatte ik nog
lang met mijn vriendin en probeerden we de situatie te overdenken. Het was
logisch dat wij aan onze eigen toekomst dachten en wat nu voor ons het beste
was om te doen. Ook dachten wij aan de mogelijkheid dat Duitsland en Rusland
tegenover elkaar zouden komen te staan en wat dat voor ons zou betekenen.
Zouden we dan onderdanen worden van een vijandig land?
De volgende morgen moesten we ons haasten
om op tijd te zijn voor het ontbijt. We hadden heel lang geslapen. Toen we in
de eetzaal kwamen, zat iedereen al op zijn plaats en we werden begroet met een
afstandelijk en stijf knikje.
Iedereen, jong en oud, keek heel ernstig.
Er werd over de oorlog gesproken alsof die al begonnen was. De mannen spraken
tegen elkaar over de legereenheden waar zij zich moesten melden en dat zodra
zij waren geregistreerd, zij klaar moesten staan om af te marcheren. Maar
iedereen sprak hierover, zo leek het, met kennis van zaken en deed alsof het om
een soort uitje ging.
Toen ik over de eerste schrik heen was,
nam ik het niet meer zo zwaar op, maar toch reisde ik de volgende dag al van
Saalfeld naar Dresden. Mijn vriendin kwam een paar dagen later.
Bij aankomst in Dresden leek de hele stad
in rep en roer. Overal zag je luid roepende krantenjongens met extra edities,
die snel werden verkocht. In het tehuis voor de verpleegsters was het relatief
rustig, maar iedereen had het gevoel dar er elektriciteit in de lucht zat. De
hoofdzuster vroeg aan ons of we bereid waren om mee te werken met het Rode
Kruis.
Natuurlijk wilde iedereen meedoen, maar
de hoofdzuster glimlachte alleen maar naar de Finse verpleegsters en zei dat
wij nog wel even konden wachten.
De dag nadat ik van vakantie was
teruggekomen, moest ik als nachtverpleegster werken voor een geesteszieke dame,
omdat een van onze verpleegsters die haar al lang verzorgde, met verlof was. Ik
vertel dit omdat ik daardoor minder tijd had dan ik had gewild om de
historische gebeurtenissen te volgen. Ik had geen tijd om de kranten te lezen
omdat de situatie nu eenmaal anders was dan in het geval je overdag nieuws kon lezen
en met anderen hier ideeën over kon
uitwisselen.
En toen kwam uiteindelijk de dag waarin
de oorlog uitbrak en dit overal stond aangekondigd op aanplakbiljetten.
De eerste maanden
van de oorlog
De opwinding was verdwenen, het wachten
op de onheilstijding was voorbij. Een sterke patriottische stemming eiste zijn
tol en de ontlading was groot. Juichende kreten schalden door de lucht en de
straten werden gevuld met enthousiaste mensen die overtuigd leken van een
Duitse overwinning, Er werd geen rekening gehouden met het aantal manschappen
van de vijand en andere factoren. Op een zorgeloze en arrogante toon werd
gesuggereerd dat de oorlog maar een paar weken zou duren, of op zijn hoogst
twee tot drie maanden en dat de hoofdsteden van de vijandelijk landen dan
zouden zijn ingenomen. Ik veronderstel dat heel weinig Duitsers hebben
getwijfeld over de ultieme overwinning van het Duitse leger en als iemand het
echte einde van de oorlog had voorspeld, was hij of zij voor gek verklaard. Op
straat was een opgewonden stemming en de mensen leken zeker van hun zaak.
Naarmate de dagen voorbijgingen kwamen er
nieuwe oorlogsverklaringen. Het leek alsof de hele wereld zich verenigd had
tegen Duitsland, maar het ondermijnde op geen enkele manier de sterke wil en
het vertrouwen van de Duitsers. Toen ik hoorde dat ook Rusland de oorlog had
verklaard aan Duitsland, was ik daar heel blij mee omdat ik er van overtuigd
was dat deze oorlog de definitieve vernietiging zou zijn van onze natuurlijke
vijand. Tegelijkertijd herinnerde ik me dat ik nu bij de vijanden hoorde van
Duitsland, wat me ongerust maakte. Ik had gemerkt dat in die tijd de onderdanen
van vijandelijke mogelijkheden met achterdocht werden bekeken en ben snel gaan uitzoeken
hoe daar in het tehuis voor verpleegsters over werd gedacht. Daar bleek dat
mijn altijd zo vrolijke Finse collega de zaak heel anders opnam dan ik. Zij
overwoog om snel mogelijk terug te gaan naar Finland. Ik probeerde haar over te
halen om in Duitsland te blijven, maar tevergeefs. Hoe ik ook argumenteerde,
het hielp niets.
Nu we eenmaal een officiële vijand van
Duitsland waren geworden, moesten we nauwlettend de kranten volgen om te zien of
er bepaalde regels werden uitgevaardigd voor buitenlanders. Het was niet
moeilijk om dit soort berichten te vinden omdat ze in grote letters werden
afgedrukt. Zo werd onder andere bekend gemaakt dat alle Russische onderdanen
zich bij een politiebureau moesten melden en hun paspoort moesten meenemen.
Toen ik bij het dichtstbijzijnde
politiebureau aankwam, was het in de afdeling voor buitenlandse zaken vol met
mensen, voor het grootste deel Russen. Op dat moment waren er nauwelijks andere
Finnen, behalve mijn Finse collega en ik. Uiteindelijk was het onze beurt om
ondervraagd te worden door een politieagent. Na het overhandigen van mijn
paspoort wierp hij er een korte blik op en zei:
“U bent een Russin”
“Nee, ik ben een Finse”, protesteerde ik
heftig. Vervolgens probeerde ik aan hem uit te leggen wat het verschil was
tussen Finnen en Russen, maar mijn uitleg kon hem niet overtuigen, omdat hij
daarna opnieuw zei
“Sie sind aber doch Russin.”:
Zo ging het dus. Mijn protest maakte
weinig indruk. Hij bleek ongevoelig voor mijn
uitleg over de rassenbiologie en begon mij te ondervragen over mijn persoonsgegevens.
Hij keek mij niet eens aan bij het stellen van zijn vragen, terwijl hij zijn
officiële formulier invulde, waarbij ik mijn lichaamskenmerken opsomde. Hij
vroeg allerlei verschillende dingen en ik antwoordde maar wat spontaan bij mij
opkwam. Zoals in mijn paspoort stond, noteerde hij voor de kleur van mijn ogen:
‘grün’.
Toen dit verhoor over het paspoort
voorbij was, kregen we te horen dat we ons iedere dag bij de politie moesten
melden en dat bevel moest strikt worden nagevolgd. Een keer kwam ik twintig
minuten te laat en deze nalatigheid werd met rode inkt op mijn
registratieformulier gemarkeerd, waarbij ik de waarschuwing kreeg dat wanneer
dit opnieuw zou gebeuren, ik hier gevangenisstraf voor kon krijgen. Tot ik
later het prettige bericht kreeg dat Finnen zich niet vaker hoefden te melden
dan één keer in acht dagen. Ik wist niet wat ik hoorde, toen dit goede nieuws
aan mij werd verteld en ik bedankte de dienstdoende agent uit het diepst van
mijn hart.
“U hoeft mij hier niet voor te bedanken”,
zei de agent vriendelijk met een glimlach op zijn gezicht. Zo een glimlach had
ik niet eerder bij hem gezien.
Maar ik denk dat ik een beetje op de zaken
vooruit loop.
Mijn Finse collega had nu echt besloten
om terug naar Finland te gaan en begon haar koffers te pakken. Er was nog geen
sprake van echte hindernissen om de reis te ondernemen, tot ik in de stad een
gerucht hoorde dat ook Zweden aan de oorlog was gaan deelnemen en wel als
vijand van Rusland. Ik vertelde dit nieuws, waar ik blij mee was, aan mijn
collega en vroeg haar waarom ze nu nog zou gaan reizen. Ik zal nooit vergeten
wat voor invloed dat bericht had. Het gerucht bleek al snel vals te zijn en een
paar dagen later nam ik afscheid van mijn collega op het station van Dresden.
Ik werd er heel somber van om haar te zien vertrekken en de ramen van de wagons
waren ook nog eens geblindeerd met planken. Zij reisde eerst naar Berlijn en
vandaar via Zweden naar Finland.
Ik bleef de eerder genoemde patiënt als
nachtverpleegster verzorgen, ondanks dat de verpleegster die dit eerder deed,
van vakantie was teruggekomen. Ik was de enige van het tehuis voor
verpleegsters die nog werkte. Al de anderen waren thuis en wachtten af om naar
een fronthospitaal te worden gestuurd. In het tehuis voor verpleegsters werd er
met een schuin oog naar mij gekeken, vermoedelijk werd ik door
vaderlandslievende ogen aangezien voor een ‘Russin’. Een verpleegster uit
Berlijn liet dat soms wel heel duidelijk merken en uiteindelijk zag ik geen
andere oplossing dan mij te gaan beklagen bij de hoofdzuster. Zij beloofde me
om voor mij op te komen, waarvan ik verwachtte dat dit zou helpen. Ik had een
heel goede verhouding met de hoofdzuster en ik hoopte dat zij aan mijn kant zou
staan in deze vervelende situatie, waar ik echt onschuldig aan was.
Er gingen een paar weken voorbij, maar
wanneer de gelegenheid zich voordeed, werd ik nog steeds voor ‘Russin’
uitgemaakt, en ik besloot uiteindelijk duidelijk te zeggen wat ik hier van
vond.
Op een zekere dag zaten we ’s avonds met de hele groep in de
eetzaal om koffie te drinken en de eerder genoemde verpleegster uit Berlijn vroeg
mij daar voor de grap of ik Russisch geld moest inwisselen. Zij voegde daar nog
aan toe:
“Zou het niet voordeliger zijn om een
spion te zijn dan een verpleegster?”
Ik probeerde rustig te blijven, ondanks
dat het bloed me naar de wangen steeg. Ik liep toch rustig naar mijn plaats aan
de tafel, maar dacht dat nu het moment was aangekomen. De hoofdzuster kwam
binnen, iedereen ging zitten en een dienstmeisje schonk de koffie in de kopjes.
Tijdens deze abnormale stilte boden we elkaar suiker en melk aan, het was een
stilte voor de storm. De hoofdzuster keek ons allen een voor een aan. Op het
laatst keek ze naar mij. Ik zat er bij als een zoutpilaar.
“Wat is er met u aan de hand, bent u
ziek?”, vroeg de hoofdzuster op een heel vriendelijke manier aan mij.
Ik vroeg haar of ik over een zaak kon
spreken die mij niet beviel en waar ik al van te voren mijn excuses voor maakte,
omdat dit de plezierige stemming zou verstoren. Iedereen keek nu naar mij.
“Ik zou hier voor alle aanwezigen nog
eens willen herhalen wat ik vaak gezegd heb tegen de hoofdzuster”, begon ik. “Zoals
iedereen zal hebben gemerkt, worden er de laatste tijd onbetamelijke grappen
over mij gemaakt, wat zelfs rechtstreekse beledigingen zijn…”
Ik kon niet verder komen. De hoofdzuster
keek me met een boze blik aan en haar ogen fonkelden. En daarna liet zij mij
heel duidelijk weten dat:
“ Wanneer u niet tevreden bent over de
manier waarop u hier behandeld wordt, is het beter om ander werk te gaan zoeken,
en wel direct. U zou dankbaar moeten zijn dat we onderdanen van een vijandig
land zo vriendelijk behandelen. Maar wij gaan niet voor ze buigen.”
Ik zei niets meer. Ik dronk mijn koffie
op, maar liet de cake staan. Ik stond op en zei dat ik haar opmerking om te
vertrekken had begrepen en beleefd accepteerde, en dat ik klaar was om het huis
direct te verlaten. Ik maakte ook nog eens mijn excuses voor het aankondigen
van mijn vertrek en ging naar mijn kamer. Ik was net bezig met het inpakken van
mijn spullen toen de hoofdzuster langs kwam om nog even met mij te spreken. Het
leek alsof zij op haar woorden terugkwam. Zij probeerde mij nu om te praten om
toch te blijven en zei dat ik haar eerdere, keiharde woorden, verkeerd had
begrepen. Zij zou niet hebben gezegd dat ik moest vertrekken en zij zou er voor
zorgen dat er op alle mogelijke manieren rekening met me zou worden gehouden.
Nog de zelfde avond, voordat ik met mijn
werk begon, ben ik nog even bij een Duits gezin langs gegaan dat ik goed kende
en heb daar over de situatie verteld en raad gevraagd wat nu verder te doen. Na
mij aangehoord te hebben, stelden ze mij direct voor om bij hen te komen wonen.
Zij wilden een kamer beschikbaar stellen en vonden dat mijn zaak niets te maken
had met de oorlog.
Ik was heel bij dat ze zo vriendelijk
waren en nam hun aanbod aan, waarbij ik het gevoel kreeg dat het leven er weer
wat prettiger uitzag.
Toen ik bij de familie van mijn patiënt
aankwam, vertelde ik direct dat ik met het werk moest stoppen omdat ik wegging
uit het tehuis voor verpleegsters, de officiële opdrachtgever. Zij begrepen
dit. Maar zij waren hier heel ongelukkig over en vroegen mij om toch bij ze te
blijven werken. Zij wilden geen andere verpleegster aannemen wanneer ik wegging
en stelden voor dat zij officieel aan het tehuis voor verpleegsters zouden
meedelen dat de verzorging werd overgenomen door een gezelschapsdame en een
dienstmeisje.
Ik dacht nog eens over de zaak na en kwam
tot de conclusie dat ik mij niet al te veel hoefde aan te trekken van de regels
van het tehuis voor verpleegsters na de behandeling die ik daar had gekregen.
Daarom zei ik tegen de familie dat ik als verpleegster bij ze wilde blijven
werken.
Na een paar dagen ging ik weg uit het
tehuis voor verpleegsters, maar daarna had de directie een vergadering belegd
waarin werd besloten om een regel toe te voegen aan het reglement ‘dat een
verpleegster niet zo maar weg kon gaan uit het tehuis voor verpleegsters,
voordat de directie had uitgezocht wat precies de reden hiervoor was geweest’.
Natuurlijk werd een dergelijke beslissing
niet genomen omdat ik onvervangbaar zou zijn geweest, maar alleen omdat ik op
dat moment de enige verpleegster was die daar een vaste baan had en dus
inkomsten opleverde voor het tehuis.
Ik kan nog vermelden dat ik bovengenoemde
patiënt nog elf maanden, tot aan haar
dood, heb verzorgd.
Langzamerhand werd het duidelijk dat de
oorlog langer zou gaan duren dan eerst werd gedacht. In het begin was de
algemene gedachte dat de oorlog niet langer zou duren dan een paar maanden,
maar nu deze misvatting verleden tijd was, moest worden geprobeerd, zonder hier
al te nerveus van te worden, om aan het idee te wennen dat er weinig hoop was
op een spoedig einde van de oorlog. In de begindagen van de oorlog hadden de
soldaten afscheid genomen van hun familie met de opmerking ‘Tot ziens met
Kerstmis’. Nu was de eerste Kerstmis tijdens de oorlog al voorbij…
Oorlogstijd in
Dresden
Het zou misschien interessant zijn om
iets te schrijven over het dagelijks leven tijdens de oorlog in Dresden, wat
voor overal in Duitsland op zou kunnen gaan. Het was heel moeilijk om
optimistisch te blijven en de mentale kracht op te brengen om de problemen
tijdens de oorlogstijd te weerstaan. Maar dit was niet het grootste leed,
integendeel. Er waren nauwelijks gezinnen die geen familielid aan het front
hadden, in de directe nabijheid van de dood. Ook moet het aantal mensen niet worden
onderschat die al een van hun naaste familieleden of kennissen had verloren.
Maar hoe meer het aantal mentale en fysieke aandoeningen toenam en ook het
aantal vijanden, hoe onwrikbaarder het
vertrouwen van het Duitse volk werd en hoe sterker hun geloof in de
overwinning. Moeders leken trots te zijn dat zij hun zonen konden opofferen
voor het vaderland en veel van de familieleden van de soldaten die waren omgekomen,
droegen geen rouwkleding om niet op te vallen in deze tijd van
gemeenschappelijke rouw. Zij leden in stilte en wilden dit niet aan de
buitenwereld laten zien. Duitse vrouwen schaamden zich om aan vreemden hun
tranen te laten zien ter nagedachtenis aan de dappere verdedigers van het
vaderland. Ze troostten zichzelf met het besef dat hun lijden thuis niet te
vergelijken was met dat van hun echtgenoot, zoons en broers aan het front. Daar
was het allemaal nog veel erger. Een
Duitse vrouw offerde alles op voor het vaderland.
De oorlog vereiste geld en allerlei materialen.
We lazen de harde waarheid vaak in de kranten en iedereen was hiervan
doordrongen. Maar de Duitse vrouwen stonden ook klaar om hun bijdragen te
leveren. Zo brachten zij hun zilveren- en koperen spullen, die soms al eeuwen
lang eigendom waren van hun families, naar verzamelpunten. Alles wat zij hadden
opgespaard, werd aan de autoriteiten overgedragen.
De paar Finse studenten die in het begin
van de oorlog nog in Dresden verbleven, leidden daar eerst nog een rustig en niet veeleisend bestaan. Maar zij
kregen allerlei problemen en in veel gevallen werd hun situatie hopeloos. Ik
ontmoette ze niet vaak meer omdat zij het te druk hadden om hun eigen boontjes
te doppen en ik de mijne. In restaurants brachten we onze vrije tijd niet meer
door en we vermeden zo veel mogelijk openbare plaatsen. En dat was natuurlijk
omdat het grote publiek wantrouwend stond tegenover iedereen die een vreemde
taal sprak. Overal stond op aanplakbiljetten: ’Wees voorzichtig, houd rekening
met spionnen’ en dat had zeker een effect op de bevolking.
Vanwege dit alles bracht ik mijn vrije
tijd door bij bepaalde families die ik in Dresden had leren kennen. Hierbij hoorden
onder andere de Finse zusters Ingman en de familie van de bankdirecteur Karl
von Frenckell.
Dit waren mijn favoriete kennissen. Het
voelde zo veilig om landgenoten te ontmoeten waarbij je het idee had dat je
elkaars vreugde en verdriet begreep. In veel gevallen kan een buitenlander een
goede ondersteuning zijn wanneer je aan de zonnige kant van het leven staat,
maar in tijden van lijden en onderdrukking ligt dit heel anders.
Ik heb veel prettige herinneringen aan de
dames Ingman in hun mooie en gastvrije woning aan de Franklinstrasse. Het was
alsof het een klein stukje Finland was dat als door een wonder naar het
buitenland was verplaatst en prachtig was ingericht, waarbij de eigenaren er
zorg voor droegen dat de goede stemming niet werd verstoord. Ik herinner me nog
heel goed dat ik voor de eerste keer in hun mooie kamer werd ontvangen. Ik zag
direct een kantele. Ik liep er naar toe en vroeg, niet omdat ik niet eerder een
kantele had gezien, maar omdat ik nieuwsgierig was, waar deze vandaan kwam.
“Ja, dat is een geschenk van Elias Lönnrot.
Hij was onze voogd na de dood van onze vader”, legde juffrouw Ingman uit.
Verder was de hele kamer op een heel
bijzondere manier ingericht en stond vol met kunstschatten. Maar dat was geen
wonder, want beide zusters waren kunstenaars. De ene was een kunstschilder en
de andere een muziekcriticus. Beiden werden bijzonder gerespecteerd in
kunstkringen. Zij woonden al meer dan veertig jaar in Dresden, wat nu hun vaste
woonplaats was geworden.
In dit verband noem ik ook het mooie en
gastvrije huis van bankdirecteur Karl von Frenckell, waar de belangrijkste kunstenaars
van Dresden vaak bijeen kwamen. De Finse gastheer, die tegenwoordig de Finse
consul is in Dresden, zorgde er voor, samen met zijn charmante vrouw, dat het de
gasten aan niets ontbrak, ondanks dat zij heel druk bezet waren. Mevrouw von
Frenckell was een bekende zangeres bij de opera in Dresden, vooral bekend onder
haar toneelnaam Minnie Nast, die ook wel de ‘nachtegaal van Dresden’ werd
genoemd.
Zij nam afscheid van de opera in 1915, in
de periode toen ik in Döbeln werkte en haar laatste optreden was een
formidabele gebeurtenis.
In het voorjaar van 1915 kreeg ik werk in
een kleine garnizoensplaats, Döbeln, in de buurt van Dresden. Ik moest daar in
het huis van de fabrikantenfamilie Saupe de invalide vrouw des huizes verzorgen.
Eerst had daar ook al een Finse verpleegster gewerkt, maar die was tot groot
verdriet van de familie teruggegaan naar Finland. Van de vijf zoons in de
familie waren er drie opgeroepen om dienst te doen in het leger. Twee van hen
deden dienst als officier aan het front in Frankrijk en de derde was commandant
van een torpedoboot in de Oostzee. De twee jongste zoons woonden thuis en
gingen nog naar school. Een van hen hoopte, vanwege zijn overduidelijk talent,
kunstschilder te worden en was net met zijn opleiding in Dresden begonnen.
Mijn werk bij de fabrikantenfamilie was
voor mij een heel nieuwe ervaring. Ik was als verpleegster aangenomen, maar dit
bleek maar een bijzaak te zijn. De verzorging van de vrouw was niet de eerste
prioriteit. Ik moest vooral zaken regelen voor de gezonde familieleden. En zo
was mijn hoofdtaak het sturen van brieven en krantenknipsels naar de jongens in
het leger en van het begin af aan moest ik toegeven dat een leukere baan
nauwelijks mogelijk was. Vanaf de allereerste brieven moest ik mij, op
uitdrukkelijk verzoek van mijn gastheer en gastvrouw, als een persoonlijke
kennis presenteren en ook een foto van mijzelf meesturen, zodat zij het gevoel
kregen dat ik met ze meeleefde. Iedere dag kregen we brieven van de jongens aan
het front en iedere dag werd een brief teruggestuurd.
De mensen in de buurt vroegen zich af
waarom de Saupe’s een buitenlandse verpleegster in huis hadden genomen, terwijl
tegelijkertijd hun eigen zoons aan het front vochten tegen buitenlandse
vijanden. Maar dat had geen enkele invloed op deze fatsoenlijke mensen en ze
toonden aan mij nooit het minste gebrek aan vertrouwen. Zij vroegen mij om hen
aan te spreken met ‘Vater’ en ‘Mutter’ en tegen bezoekers noemden ze mij hun
‘dochter Saara’.
Het huis van de familie Saupe in
Döbeln op het adres Bahnhofstrasse 10.
Mijn patiënt was bijzonder vriendelijk en
klaagde nooit, ondanks dat zij al tien jaar lang hulpbehoevend was en niet goed
kon lopen. Ondanks deze beperkingen, regelde zij van alles in huis en gaf ze opdrachten
aan het personeel, waarbij zij zich bemoeide met de kleinste details. Het was
verbazingwekkend hoe zij de zaken zo precies organiseerde, waarbij je zou
kunnen denken dat ze wel iets anders aan haar hoofd had met drie jongens aan
het front.
Zoals ik al eerder heb verteld is Döbeln
een kleine plaats, maar door het relatief grote garnizoen maakte het een heel
levendige indruk. Nieuwe troepen werden getraind op het oefenterrein en
gevechtseenheden marcheerden regelmatig naar het station om naar het front te
reizen, waarbij zij werden nagekeken door de bewoners. Een andere keer kwamen troepen
vermoeid terug uit de vuurlinie om kort in Döbeln uit te rusten, voordat ze
opnieuw naar het strijdtoneel werden gestuurd. Dit alles zorgde er voor dat het
dagelijkse leven in de stad steeds veranderde. Achter in een park buiten de
bebouwde was een kazerne, die nu gebruikt werd als concentratiekamp voor
vijandelijke officieren die aan het front gevangen genomen waren. Wij keken
vaak naar deze rijkgeschakeerde groep mannen, die soms een tijdje buiten mochten
rondlopen op de binnenplaats van de kazerne. Zij kwamen uit bijna alle
vijandige landen, uit heel verschillende regimenten, wat te zien was aan de bonte
reeks uniformen.
Bij de familie Saupe werd vaak gesproken
over Finland en dat het werd overheerst door een ander land. En deze gesprekken
draaiden er altijd op uit dat Finland zich zou moeten bevrijden van de
eeuwenlange onderdrukking door een vreemde mogendheid. Maar de manier waarop
deze droom kon worden gerealiseerd, ondanks dat we er diep over nadachten, bleef
onduidelijk. We waren het er allemaal over eens dat, tenzij onafhankelijkheid
bewerkstelligd kon worden als een direct gevolg van de oorlog, het na de oorlog
te laat zou zijn. Na het tekenen van een vredesakkoord tussen Rusland en de centrale
mogendheden, zou de zaak vermoedelijk op de lange baan worden geschoven.
Rusland zou Finland nooit vrijwillig onafhankelijk laten worden, het moest er
toe gedwongen worden.
Op een avond waren er bij de familie een
aantal officieren uit het garnizoen op bezoek en werd er gekaart. Nu loopt het aan
een kaarttafel wel eens anders dan je verwacht. Midden in een gesprek over een
ander onderwerp vroeg een majoor plotseling aan mij:
“Op welke manier, juffrouw, denkt u dat
Finland het gemakkelijkst wordt bevrijd van de Russische overheersing?”
Ik probeerde beleefd te zijn en zei zo serieus
mogelijk, waarbij ik een poging deed zo geloofwaardig mogelijk over te komen:
“Ik zie geen andere mogelijkheid dan dat
Duitsland al zijn vijanden verslaat, waarbij ook Rusland en er dan voor zorgt
dat Finland onafhankelijk wordt”.
De majoor was ook beleefd en zei gul:
“Donnerwetter, wat u zegt. Dat gaan we
doen”.
“Altijd galant”, merkte een van de
anderen op, om er nog even de nadruk op te leggen dat de majoor bekend stond om
zijn hoffelijkheid.
Ondanks dat er bijna iedere dag gasten
waren, wat kwam doordat de familie Saupe altijd heel hartelijk en gastvrij was,
kon niets worden vergeleken met wat er allemaal werd voorbereid op een mooie
dag in augustus in 1915. Zelfs voorbijgangers konden zien dat er iets speciaals
aan de hand was. De tuinman was druk bezig om de paden aan te harken en de tuin
netjes te maken, de chauffeur poetste de auto, de huishoudster was overal en de
dienstmeisjes renden heen en weer. ‘Vater’ Saupe regelde het dat de jongste
zoons een paar dagen vrij kregen en dat de wijnkelder gevuld was. Mijn taak was
het om in opdracht van ‘Mutter’ Saupe er voor te zorgen dat de woonkamers
netjes waren en de juiste bloemen in de juiste vazen werden gezet en de vazen
weer op de juiste plek werden teruggezet. Maar, onze belangrijkste zorg, wat natuurlijk
typisch was voor vrouwen, was hoe we ons moesten kleden.
Waarom al deze drukte? Zou het kunnen
zijn dat de Duitse keizer op bezoek kwam?
Nee, de reden was dat de oudste zoon van
de familie, Hans, een week verlof had gekregen en wij wilden hem op een grootse
manier ontvangen, die paste bij een verdediger van het vaderland.
Uiteindelijk brak de dag aan waarop hij
zou komen. Een grote vlag wapperde boven zijn kamer. De haastige
voorbereidingen waren klaar en we waren nu helemaal in een feeststemming.
Het ogenblik brak aan. ‘Vater’ Saupe ging
naar het station om zijn zoon af te halen, die rechtstreeks van het front kwam
in Frankrijk. Wij zaten met ons allen in de grote woonkamer, waarvandaan je de
ingang kon zien en een deel van de straat. We hadden zakdoeken waarmee we, zo
gauw we hem zagen, konden wuiven. We kregen tranen in onze ogen toen we een
stevige officier in velduniform met een door de zon bruinverbrand gezicht, de
trap bij de voordeur op zagen lopen. Even later was hij binnen en kreeg ik ook
de gelegenheid om hem te verwelkomen. En ‘Mutter’ Saupe stelde mij voor als:
“Dit is onze lieve dochter Saara, waar je
al veel over hebt gehoord. Officiële plichtplegingen zijn niet nodig”.
“Hoe gaat het met je, mijn nieuw klein
zusje?”, zei hij. Dit was de eerste keer in mijn leven dat ik door iemand werd
begroet die ik nooit eerder had gezien en die voordat ik een woord had kunnen zeggen,
al een naaste kennis was.
Dit ging allemaal sneller dan ik ooit
eerder had meegemaakt, maar in de oorlog waren veel zaken eenvoudiger en
natuurlijker geworden dan onder andere omstandigheden gebruikelijk was. De twee
weken die kapitein Hans Saupe bij zijn familie mocht doorbrengen, gingen heel
snel voorbij. Tijdens deze periode maakten we veel leuke uitstapjes met de auto
en brachten we veel gezellige avonden door in de tuin in de frisse buitenlucht
rondom de koffietafel. Interessant waren zijn verhalen over wat hij aan het
front zoal had beleefd en met grote belangstelling luisterden we naar zijn
verhalen over de veldslagen waar hij aan had deelgenomen.
Maar deze gelukkige momenten gingen heel
snel voorbij, waarna Hans Saupe terug
moest keren naar zijn legereenheid om zijn zware taak weer ter hand te nemen. Ons
leven in Döbeln kreeg weer zijn dagelijkse gangetje. Maar het nieuws van het
front bracht variatie in de dagelijkse sleur en we begonnen langzamerhand uit
te zien naar de verlofperiodes van de andere jongens. In de loop van de tijd kregen
zij ook een fantastische ontvangst.
In Döbeln was ik helemaal afgesloten van
Finland en hoorde weinig nieuws over de situatie daar. Ik was tenslotte een
soort gevangene in de stad, die ik niet mocht verlaten zonder een speciale
aanvraag en een reisvergunning. En zo ging het verder, van de ene dag op de
andere, tot ik plotseling in een soort wervelwind terecht kwam, waar ik nooit
van had kunnen dromen.
Vreemd nieuws
Ergens aan het eind van februari of in
het begin van maart 1916, ik herinner me de datum niet precies meer, kreeg ik
een brief van bankdirecteur Karl von Frenckell in Dresden. Hierin vroeg hij mij
zo snel mogelijk bij hem langs te komen omdat hij belangrijk nieuws voor mij had,
waarover hij niet in een brief kon schrijven. Duizenden gedachten gingen door
mijn hoofd, maar ik kon dit mysterie niet oplossen. Er zat niets anders op dan
zo snel mogelijk naar Dresden te gaan, omdat ik er van overtuigd was dat er
iets bijzonders aan de hand was. Anders zou hij mij niet zo dringend hebben gevraagd
om zelf te komen, zodat hij persoonlijk met mij kon spreken.
Ik kon nauwelijks tot de volgende dag
wachten om naar het politiebureau te gaan voor het aanvragen van een
reisvergunning, die ik zonder problemen kreeg. De dag daarna reisde ik van Döbeln
naar Dresden, wat niet langer duurde dan zo een twee uur, maar als een
eeuwigheid voelde. Hierna ging ik rechtstreeks van het station naar de bank waarvan
von Frenckell de directeur was. De geheimzinnigheid rondom de brief die ik had
ontvangen, had mijn nieuwsgierigheid wel heel erg op de proef gesteld en van
alles ging door mijn hoofd.
Ik geef toe dat ik de deur van de bank
een beetje verlegen opendeed. Ik ging naar de ontvangstruimte voor privé personen en toen ik
zag dat von Frenckell er vrolijk uitzag, was dat een pak van mijn hart. Er was
dus in ieder geval niet iets droevigs gebeurd.
“Ik heb heel belangrijk nieuws”, zei hij.
Wij spraken verder in de vergaderkamer
van de bank, waar de muren waren bedekt door dikke kleden, zodat er geen geluid
naar buiten kwam. Daar vertelde hij dat vanuit Finland jonge vrijwilligers naar
Duitsland waren gereisd voor een militaire training in een kamp in Lockstedt, in
de buurt van Hamburg. De Duitse regering had toestemming gegeven voor de
vorming van een vrij Fins leger, maar om voor de hand liggende redenen was het
geheim, dus er mocht met niemand over gesproken worden.
Dat was nog eens nieuws!
Nadat ik dit hoorde, raakte ik zo
ontroerd, dat ik een lange tijd weinig rationeels kon zeggen. Ik stond zo
perplex dat ik tegelijkertijd had willen huilen en lachen en misschien gaan
dansen, als er een gelegenheid voor was geweest.
Bankdirecteur von Frenckell vertelde
verder over een bezoek aan Berlijn, waar hij over de zaak had gehoord. Hij
vertelde me over het kantoor van Wetterhoff en hoe het werkte en legde
tegelijkertijd uit dat het alleen mogelijk was om contact op te nemen met de
vrienden in Lockstedt via dit kantoor. Daar zijn ook Finse studenten uit
Dresden en iedere dag komen er nieuwe jonge mannen bij uit Finland, vertelde
hij.
Al deze mededelingen begonnen nu tot me
door te dringen en ook waarom zo een beetje alle Finse studenten uit Dresden
waren vertrokken zonder een adres achter te laten. Ik had mij dit wel eens
afgevraagd, maar ik had er niet zo veel aandacht aan besteed.
Hoewel ik geen moment twijfelde aan de
waarheid van het nieuws, moest ik de volgende opmerking toch nog wel even
verwerken: “Voor een grote groep is de opleiding voltooid en iedere dag
arriveren er uit Finland weer nieuwe vrijwilligers!”
Toen ik hoorde dat de Finse troepen naar
het front zouden gaan, dacht ik tegelijkertijd:
daar zou
ook mijn plaats zijn, ze zullen zeker verpleegsters nodig hebben. Er zullen
tijdens de gevechten altijd gewonden vallen en misschien willen de jongens wel
graag een Finse verpleegster aan hun bed hebben.
Immers, vanaf het eerste begin van de
oorlog had ik mij in willen zetten voor de gewonde soldaten, maar ik had al
geleerd de hoop op te geven om dit bij het Duitse leger te kunnen doen. Voor
buitenlanders waren daar niet veel mogelijkheden. Nu was het een heel andere
situatie.
Van von Frenckell kreeg ik het adres van
het kantoor van Wetterhoff in Berlijn, zodat ik via dit adres kon schrijven
naar mijn vrienden die in Dresden hadden gestudeerd, voordat zij naar het kamp
in Lockstedt waren gegaan.
De zelfde avond reisde ik terug van
Dresden naar Döbeln en was in een voor mij heel nieuwe stemming. In de familie
Saupe was gedacht dat ik terug had moeten gaan naar Finland. Maar toen ze zagen
dat ik heel blij terugkwam, vermoedden ze al dat ik in Dresden geen slecht
nieuws had gehoord. Omdat ze wisten dat ik eerder niet van plan was geweest om
terug te gaan naar Finland, vermoedden ze dat ik iets heel anders had gehoord
en dat het dus niet ging om een reis naar Finland.
Ik voelde dat ik niet anders kon dan de
familie Saupe, deze fatsoenlijke mensen, in te lichten over dit bijzondere
nieuws en het verblijf van mijn landgenoten in Lockstedt en wat het doel
daarvan was. Als ik dat niet had gedaan, zouden er veel misverstanden en
onprettige situaties tussen ons zijn ontstaan. Omdat ik ze volledig vertrouwde
en wist dat zij dit stil zouden houden, vertelde ik ze dat de Finse
vrijwilligers waren gekomen om Finland met behulp van Duitsland te bevrijden
van het Russische juk. Meer had ik niet durven vertellen, maar dit was genoeg
om ze ook blij te maken. Mevrouw Saupe omhelsde mij en hoopte dat ze mij altijd
zo gelukkig kon zien als nu het geval was.
Ik had ook de zoons van de familie Saupe
aan het front over de zaak willen informeren, maar ik kon zo een geheim niet
rechtstreeks aan ze schrijven. Maar in mijn volgende brief aan Fritz, die bij
de marine diende in de Oostzee, verwees ik een beetje in die richting.
Ik was heel verbaasd toen Fritz Saupe
schreef dat hij mijn brief had begrepen en heel veel wist van het kamp in
Lockstedt. Hij had het geheim van enkele collega-officieren gehoord.
De Saupe’s twijfelden geen moment aan het
succes van onze zaak, maar ze verzekerden beiden: “natuurlijk moet
gerechtigheid soms winnen”.
We besloten om er niets over te vertellen
aan de twee jongste zoons en daar hebben de Saupe’s zich aan gehouden.
Nu ontstond er een drukke uitwisseling
van brieven tussen mij en mijn kennissen in het Lockstedt kamp en
tegelijkertijd vertelde ik ook over mijn voornemen om bij het Finse bataljon te
solliciteren naar een baan als verpleegster. Maar voorlopig had ik nog geen
stappen gezet om bij het bataljon te gaan werken. Wel had ik advocaat Wetterhoff
in zijn kantoor in Berlijn laten weten wat mijn adres was en dat ik bereid was
om bij het bataljon als verpleegster te komen werken, wanneer ik hiervoor werd gevraagd.
Daarna kreeg ik een brief van het kantoor
van Wetterhoff waarin stond dat een verpleegster die uit Finland was gekomen,
barones Ruth Munck, zich bij het 27ste Jägerbataljon zou voegen.
Vervolgens heb ik direct een brief gestuurd naar deze dappere verpleegster die
het aandurfde om van Finland naar Duitsland te reizen in een tijd dat andere Finse
verpleegsters meestal de tegenovergestelde kant uitgingen. Ik stelde mij voor
dat zij al een wat oudere, ervaren verpleegster was die zich geroepen voelde om
hulp te verlenen.
Al snel kreeg ik een brief van barones
Munck, waarin ik werd uitgenodigd om naar Berlijn te komen om de zaken nader met
haar te bespreken.
Het duurde toch nog wel enige tijd totdat
ik voor deze reis alle nodige papieren had. In deze tijd hebben we veel brieven
uitgewisseld en hebben we afgesproken om elkaar te ontmoeten in pension
Baranowsky op het adres Kleistrasse 31.
Op een gegeven moment ontmoetten wij
elkaar in Berlijn en tot mijn grote verbazing zag ik dat, in plaats van een
oudere vrouw, zij nog relatief jong was en bijzonder vriendelijk, waarbij zij
heel enthousiast was over onze toekomstige samenwerking voor de Finse zaak.
Wij besloten om gezamenlijk een verzoek
te sturen naar het 27ste Jägerbataljon om daar te kunnen werken.
Omdat barones Munck in Berlijn woonde, spraken we af dat zij het papierwerk zou
doen en ik terug zou reizen naar mijn verblijfplaats in Döbeln. Op dat moment
konden we niet vermoeden hoeveel moeite het zou kosten om deze zaak te regelen
en hoe vaak Schwester Ruth van het ene bureau naar het andere werd gestuurd.
Maar zij was onvermoeibaar en kon door haar taaiheid alle obstakels uit de weg te
ruimen.
De Duitse autoriteiten waren erg achterdochtig
over wat voor ons zo duidelijk en eenvoudig leek. Zij bleven aarzelen, zonder
tot een besluit te komen. Toen de leiding van het bataljon uiteindelijk
tussenbeide kwam door aan te geven dat zij Finse verpleegsters nodig hadden
omdat het om een grote groep Finse vrijwilligers ging waarvan de meesten geen
Duits spraken, gaf dit uiteindelijk de doorslag om aan onze wensen tegemoet te
komen. Toegegeven, onze zaak had veel voeten in de aarde. Aan de andere kant
moest niet worden vergeten dat we midden in de oorlog zaten en dat Finland
officieel in oorlog was met Duitsland. Blijkbaar wantrouwden zij Finse vrouwen
meer dan de Finse mannen, die ingedeeld waren bij een van de meest
gerespecteerde Duitse legeronderdelen en de groene jassen mochten dragen die
daarbij hoorden. En in Duitsland hadden ze ook nog slechte ervaringen met
buitenlandse verpleegsters gehad, zoals met Edith Cavell, een Engelse
verpleegster, die in België voor de Engelse geheime dienst had gewerkt en
gewonde Duitse soldaten had uitgehoord.
In het voorjaar van 1916, even voor Pasen,
kreeg ik van de leider van het 27ste Jägerbataljon, majoor Bayer,
het volgende telegram, dat gedateerd was 10 april 1916:
‘Kommen Sie in diesen Tagen nach dem
Lockstedter Lager Holstein, Bayer, Major’
Enige
tijd eerder had ik de volgende brief gekregen, gedateerd 25 februari 1916:
Geehrtes gnädiges Fräulein!
Ihren Brief und die Zeugnisse habe ich
erhalten und danke bestens für Ihre Bereitwilligkeit, der Truppe im Felde zu
dienen. Eine Entscheidung hierüber kann vorläufig nicht getroffen werden,
möglich wäre jedoch Beschäftigung in dem hiesigen Res. Lazarett. Ihr Besuch
wäre in beiden Fällen erwünscht, aber erst Mitte März, weil ich bis dahin
öfters dienstlich abwesend bin.
Anmeldung einige Tage vorher ist ratsam,
sowie Erwarten einer Antwort, da Sie mich sonst verfehlen können.
Mit vorzüglicher Hochachtung
Bayer
Major und Kommandeur
Nu zou ik dus eindelijk het Finse
Jägerbataljon kunnen gaan ontmoeten in hun trainingskamp! Hier was ik bijzonder
blij mee en ik ging snel naar het politiebureau om de reisvergunning aan te
vragen.
Ontmoeting met de
groene jassen
Toen
ik naar het politiebureau in Döbeln liep, vroeg ik mij af wat voor reden ik zou
opgeven voor het aanvragen van een reisvergunning, zonder echt te vertellen
waar het om ging. Maar ik dacht niet dat ik met een geldige verklaring kon
komen en daarom hoopte ik op tijd een oplossing te kunnen bedenken. In het
bureau stond commissaris Hempeli mij heel vriendelijk te woord en verwelkomde
mij glimlachend met de opmerking:
“Wat is er voor nieuws?”
Zijn stem klonk zo vriendelijk en
sympathiek dat ik zonder uitleg zei dat ik een reisvergunning kwam aanvragen
voor Hamburg en Lockstedt.
“Ja, dat is in orde, helemaal in orde.”
Ik was blij dat hij niet naar de reden
van de reis vroeg. Maar toch zat hij er op te wachten dat ik het doel van zo
een lange reis zou uitleggen. Toen ik voelde dat ik hem niet voor de gek kon
houden, wilde ik hem de waarheid vertellen, dus zei ik:
“Mijn reis heeft met een zaak te maken
die topgeheim is. Ik hoop dat u mij nu goed genoeg kent dat u mij een
vergunning geeft om te reizen.”
Hij stak zijn hand naar mij uit en zei
met een glimlach:
“Ik heb een bericht over het doel van uw
reis ontvangen, via Berlijn, van het kamp in Lockstedt. Wilt u dit zien?”
En tegelijkertijd nam hij uit de la
van zijn bureau een grote, met een typemachine geschreven brief met een stempel
van het Jägerbataljon.
Van verbazing wist ik niet hoe ik moest
kijken en tenslotte barstten we allebei in lachen uit.
Nu vertelde ik hem zonder aarzelen over wat
ik wist over de mysterieuze legergroep in het Lockstedtkamp en hij leek erg
geïnteresseerd in onze zaak. Hij luisterde naar mijn verhaal, waarbij hij wel
de indruk gaf niet echt te geloven in het sprookje om Finland te bevrijden.
Maar hij wenste mij veel succes.
De volgende morgen ging ik op reis naar
Hamburg. Tot mijn verbazing zag ik de commissaris op het station, waar mijn
trein al stond te wachten. Hij kwam naar mij toe en gaf mij een hand om
afscheid te nemen en mij het beste te wensen. Hij zei:
“Doe de groeten aan de Finse Jäger.”
Nadat ik in Hamburg was aangekomen ging
ik, om majoor Bayer te ontmoeten, naar het luxueuze hotel Atlantic, waar ik met
hem had afgesproken.
Hoewel ik hem nooit eerder had ontmoet,
zag hij er op het eerste gezicht zo vriendelijk uit dat ik het idee kreeg dat
ik hem al jaren kende. Ik had veel Duitse officieren ontmoet, maar majoor Bayer
was een uitzondering op de regel. Ik vond hem geen typische Duitser. Hij was
heel levendig en eigenlijk een meer zuidelijk type. Zijn manier om dingen te
vertellen was heel inspirerend en wat hij over de Finnen zei, maakte me heel trots,
omdat ik kon zeggen ook bij dit volk te horen. Het geloof van majoor Bayer in
de overwinning van Finland was zo onwrikbaar, dat iedereen die eerst had
getwijfeld, door hem werd overtuigd dat de onderneming een succes zou worden.
Bovendien liet majoor Bayer ook heel duidelijk weten veel vertrouwen te hebben
in de Finse vrijwilligers.
“Hoeveel Finnen zijn er nu in het
legerkamp?”, vroeg ik een beetje aarzelend aan de majoor.
“Een bataljon, en meer hebben we niet
echt nodig”, was het antwoord.
Majoor Bayer sprak duidelijk zijn
bewondering uit over het bataljon. Hij
had daarmee zijn eigen, speciale plannen, die hij mij natuurlijk niet ging
vertellen. Maar hij straalde zoveel vertrouwen uit dat, zoals het er nu
voorstond, ik ook geen enkele twijfel meer had over het succes van de hele
onderneming.
Dit was de enige keer dat ik majoor Bayer
persoonlijk heb ontmoet voordat ik naar het front ging. Op de dag voor Pasen
1916 reisde ik van Hamburg naar het kamp in Lockstedt om mijn kennissen daar te
ontmoeten. Niemand van ze wist dat ik zou komen, maar al snel konden we elkaar
ontmoeten. Een aantal op een bepaalde plaats en anderen op een andere plaats.
Met een klein groepje wandelde ik door het kamp, van de ene compagnie naar de
andere. Hierbij kwamen we ook in de leeszaal van de derde compagnie, waar een Jäger
pianospeelde. Hij speelde Finse volksliedjes, terwijl hij zijn vingers over de
toetsen liet glijden. Ik luisterde ademloos naar deze vertrouwde deuntjes en
toen ik moest vertrekken, heb ik geprobeerd duidelijk te maken, door heel
enthousiast met mijn hoofd te knikken, hoe bijzonder ik dit had gewaardeerd.
Buiten vroeg ik: “Wie is deze Jäger?”
“Gruppenführer Brandt uit Palojärvi”, zei
mijn begeleider.
We waren net bij een andere compagnie
aangekomen, toen een kleine groep Jäger in volle uitrusting langs marcheerde.
Na een kort ogenblijk hoorde ik het commando: ‘stoppen’.
Ik vond het fantastisch om voor de eerste
keer onze jongens zo bezig te zien. Mijn begeleiders waren al doorgelopen, maar
ik vroeg ze te stoppen. Ik kon deze gelegenheid niet zo maar voorbij laten gaan
en wilde goed zien hoe de dagelijkse oefeningen van onze jongens in zijn werk gingen.
Maar aan de andere kant was het ook weer niet zo leuk om te zien hoe vies zij
terugkwamen van een zware oefening. Toch, hoe je het ook bekeek, het was heel bijzonder.
Het leek er op alsof ze onderweg geen tijd hadden gehad om modderige plekken te
vermijden waar ze vies werden, of misschien waren ze wel met opzet door allerlei
modderpoelen heengelopen. En hun gezichten zagen er even zwart uit als hun
kleren! Maar hun ogen waren vol vuur en enthousiasme. Na nog een paar
commando’s en een paar reacties die daarbij hoorden, brak de groep uiteen en haastte
iedereen zich naar de kazerne.
Mijn begeleider vertelde dat de soldaten
terugkwamen van een strafoefening die twee uur had geduurd. De reden was dat de
commandant niet tevreden was geweest over hun prestaties op een oefenterrein.
Maar deze kleine groep leek koppig en onverzettelijk. Als het hele bataljon uit
het zelfde hout was gesneden en waarom ook niet, dacht ik, dan hoefden we ons
weinig zorgen te maken.
Toen ik later nog wat zat na te praten
met mijn kennissen uit Dresden in compagnie 1, dacht ik dat het vertrouwen van
majoor Bayer in de Finse vrijwilligers terecht was. Het was net de tijd voor de
avondthee. Een grote theeketel werd binnengebracht en een hele groep kwam bij
ons zitten.
“U drinkt toch thee met ons?”, werd me
gevraagd.
“Natuurlijk, graag.”
Ik kreeg een glas, wat voor de jongens
een soort luxe object leek te zijn. En daarna werd er van alles aangeboden en
ik weet niet meer wat ik zoal heb aangepakt. Het zag er uit als een hele
luxueuze theetafel voor jongens die als soldaat dienden in oorlogstijd. En
ieder van hen probeerde zo beleefd en gastvrij mogelijk te zijn en daarom boden
ze mij van alles aan: de eerste een stukje kaas, de tweede jam, de derde een
witte boterham, de vierde probeerde me te overtuigen dat het soldatenbrood het
allerbeste was en gaf mij een gigantisch grote brok. Het leek wel een
wedstrijd!
“Zuster, alstublieft”, hoorde ik van alle
kanten.
“Alstublieft, neem nu iets uit mijn suikerzakje!”
De vriendelijkheid van de jongens was
ontroerend. Ze hadden niets van de Pruisische hardheid. En wat wonderlijk was,
de kennissen uit Dresden waarvan ik mij de meesten van hen herinnerde als
zachtmoedige en hartelijke jonge mannen, waren serieuzer en flinker geworden…
De volgende maanden dacht ik vaak aan
deze dappere groep mannen die ik in het Lockstedtkamp had gezien.
Terug
in het leven van alledag
Nadat ik terug was gekomen in Döbeln, nam
de familie Saupe familie mijn plan om, direct wanneer ik gevraagd zou worden,
in dienst te gaan bij het Jägerbataljon, gelaten op. Zij hadden dit al verwacht
en begrepen heel goed hoe sterk mijn motivatie was om dit werk te gaan doen.
Omdat ik elk moment kon worden opgeroepen, leek het me het beste om me voor te
bereiden op mijn vertrek. Daarom was nu de eerste prioriteit om een nieuwe
verpleegster te vinden en daarom werd een advertentie in de krant geplaatst. Er
kwamen veel reacties met daarbij ook een foto, waar in de advertentie speciaal
naar was gevraagd. Om deze te beantwoorden was veel werk voor ons. Er werd zowel
de ene kant op geredeneerd als de andere. Bijvoorbeeld, iemand had goede
papieren, maar het uiterlijk, op basis van de foto, viel niet in goede aarde.
Dan kwam het voor dat gedacht werd dat iemand misschien veel verdiensten had en
de foto ook geen bedenkingen opriep, maar dat er toch op de een of andere
manier iets was wat niet beviel. Uiteindelijk werden een aantal kandidaten
uitgekozen die gevraagd werden zich persoonlijk te komen voorstellen en daarna
werd de knoop doorgehakt. Een week later kwam de nieuwe verpleegster en was ik
vrij om te vertrekken.
Ik had alle spullen ingepakt waarvan ik dacht ze nodig te hebben in het ziekenhuis
aan het front en iedereen verwachtte dat ik ieder ogenblik kon vertrekken. Maar
dit gebeurde niet zo snel als ik had verwacht, nee, ik was te overhaast
geweest.
Het viel zwaar om de familie Saupe te
moeten verlaten. Toen ik dus nog wat tijd bleek te hebben, bleef ik voorlopig
in Döbeln en hielp mijn opvolgster om zich in te werken. Maar tegelijkertijd
waren mijn gedachten al gericht op mijn toekomstige werk, waar ik mij veel van
voorstelde.
Ik besloot om naar Dresden te verhuizen
en daar mijn vertrek af te wachten. Döbeln bleef achter als een herinnering,
maar wel een van de mooiste, waar ik later nog vaak aan heb teruggedacht.
In Dresden ging ik eerst in Pension
Schörner wonen, in de Uhlandstrasse. Nu begon het wachten, waar geen eind aan
leek te komen. De hele tijd wisselde ik brieven uit met barones Ruth Munck en
uit haar brieven werd het helemaal duidelijk hoe onzeker het nog was dat we bij
het bataljon konden gaan werken. Een tweede keer kreeg ik een bericht om klaar
te staan voor vertrek, maar na een paar dagen werd dit weer geannuleerd. En dit
duurde weken, die maanden werden…
Daarom was het geen wonder dat het
wachten mij begon te vervelen en ik besloot om weer werk te gaan zoeken.
Vervolgens kreeg ik de gelegenheid om in het net geopende sanatorium van Dr
Weidner te gaan werken, een privé instelling,
Rond deze tijd werd ik op de hoogte
gebracht van het vertrek van het 27ste Jägerbataljon naar het front
en tegelijkertijd ontving ik brieven van mijn kennissen in het bataljon, die er
verbaasd over waren dat ik nog niet was gekomen. Ook kreeg ik berichten uit
Berlijn van barones Munck, maar die waren niet erg bemoedigend. Op een keer
schreef ze:
Iedere keer wanneer ik iets over onze
zaak hoor, laat ik u dit direct weten. Gisteren heeft baron von Bonsdorff aan
majoor Bayer gevraagd waarom het zo lang duurt voordat we van het bataljon
bericht krijgen wanneer wij met ons werk kunnen beginnen. De majoor heeft
geantwoord dat het langer kan duren dan een week, of in het slechtste geval
twee weken, tot de zaak duidelijk is. Ik heb ook gehoord dat er niets anders
ontbreekt dan een of andere brief die ondertekend moet worden door het
Ministerie van Defensie. Waarschijnlijk weten de hoge heren daar niets van de
zaak. Maar we kunnen niets anders doen dan hopen en wachten.
Uw,
Ruth Munck
Nu werd het langzamerhand zomer. In het
eerder genoemde sanatorium had ik verschillende patiënten, waarbij een soldaat,
een vrijwilliger, F. v. Oertzen, die van
het front in Frankrijk was gekomen. Ik had hem al verschillende weken verzorgd,
maar had nog geen idee of hij aan de beterende hand was. Vaak viel mijn werk
mij erg zwaar door de spanning van het wachten op berichten over het
Jägerbataljon. Natuurlijk had ik aan de arts die de leiding had in het
sanatorium, verteld dat ik ieder moment een bericht kon krijgen van het front
en dat ik dan direct moest vertrekken. En toen, op een dag dat het heel mooi
weer was, kreeg ik bericht dat het moment was aangebroken. Van barones Munck
kreeg ik het volgende telegram:
‘De reisdatum is vastgesteld. Kom
direct naar Berlijn.’
Nu
was het dan eindelijk zo ver! Ik kon wel huilen van plezier, het was mijn meest
innige wens, die nu werkelijkheid was geworden.
De dag waarop ik maanden had gewacht, was
eindelijk aangebroken!
Maar toen was er een onverwachte
hindernis. Ik kondigde mijn vertrek aan bij de arts die de leiding had en ook
bij mijn patiënt. Maar de laatste maakte me ongerust omdat hij aan de arts vroeg
om mij voorlopig in het sanatorium te houden en me niet te laten gaan voordat
er een andere verpleegster was gevonden.
Ik stond op het punt om mijn droom te
verwerkelijken en vond op dat moment dat ik eigenlijk meer zorg nodig had dan
mijn patiënt. De arts nam mijn taken als verpleegster over, maar beval me om op
het werk te blijven totdat een andere verpleegster was gevonden. Dus zat de
zaak muurvast. De arts die de leiding had in het sanatorium had, zonder dat ik
dit wist, een brief gestuurd naar het hoofd van de medische afdeling op het
Ministerie van Defensie, Biermann, en gevraagd mijn reis naar het front uit te
stellen. Omdat ik later deze brief in handen kreeg, kan ik hier de vertaling
presenteren:
Aan de heer Dr. Biermann 18
oktober 1916.
Hoofd van de Medische Afdeling
Ministerie van Defensie
Afdeling Rode Kruis
Berlijn
Zeer geachte Heer!
Vanwege
zijn zware hartziekte heeft zuster Saara Rampanen, gedurende ongeveer 4 weken, de voormalige soldaat, de
heer Von Oertzen, verpleegd, die naar dit sanatorium was overgebracht. De
zuster wil direct naar het front afreizen omdat zij haar verplichting wil
nakomen. Maar met betrekking tot het vinden van een geschikt alternatief voor
de behandeling van de patiënt en de speciale wensen die hij heeft in verband
met zijn verzorging, waarbij rekening moet worden gehouden met zijn
zenuwtoestand en zijn hartaandoening, vraag ik of de zuster hier kan blijven
tot 1 november. Ik vraag dit, ook namens de zuster, voor het welzijn van de
patiënt.
De zuster vraagt mij aan u te laten weten
dat zij aan haar verplichtingen in het sanatorium wil voldoen, tot zij op 1
november naar het front zal afreizen, en ik vraag u vriendelijk om aan ons
verzoek te voldoen.
Hoogachtend,
Sanatorium
am Königspark
Dr.
Eugen Weidner
Ik
kan niet zeggen hoe geïrriteerd ik hierover was. Ik kon niets anders doen dan
een telegram sturen naar barones Munck dat ik nu niet kon afreizen en later zou
komen. Ik kon mij voorstellen hoe barones Munck hierop zou reageren, nadat ze
zoveel moeite had gedaan voor onze zaak. Bovendien zorgde mijn vertraging voor
nog meer problemen: we hadden een gezamenlijk reisdocument en nu moest zij dit
weer gaan veranderen. Maar zij loste al deze problemen op en reisde, wel een
paar dagen later dan de bedoeling was geweest, naar Mitau (de Letse naam is
Jelgava) in Koerland, terwijl ik met een bitter gevoel achter moest blijven in
Dresden.
Maar ik kon er niets aan veranderen. Ik
probeerde Dr. Weidner zo veel mogelijk dwars te zitten, zodat hij zou denken
dat het voor de algemene vrede beter was om zo snel mogelijk een andere
verpleegster te vinden en mij zelfs naar het andere eind van de wereld zou
laten reizen. En omdat hij, tenminste
naar mijn mening, mijn zaak in het honderd had laten lopen, was het, vond ik,
zijn plicht om de zaak tot een goed einde te brengen. En ik denk dat hij
langzamerhand al echt van mij af wilde, omdat hij me liet weten het volgende telegram uit Berlijn te hebben
ontvangen:
Berlijn, 25-10-1916.
Of u al
dan niet naar Mitau kunt reizen hangt af van een plaats waar gewerkt kan
worden. Nadere gegevens volgen. Medische afdeling 8426.
Maar natuurlijk! Tegen de tijd dat de
dingen op gang begonnen te komen, kwam er zo een vertraging. In ieder geval
kwam ik tot de conclusie dat het nog wel twee weken zou duren voordat ik naar
het oorlogsgebied kon gaan, omdat het tijd kost om misverstanden op te
helderen. Maar moeilijkheden zijn er om te overwinnen en ik nam maar aan dat geduldig
wachten uiteindelijk tot een resultaat zou leiden.
Op een dag ontving ik uiteindelijk de
lang verwachte officiële brief waarin het volgende stond:
4-11-1916
De
zaak is opgelost, een van deze dagen kunt u met uw werk beginnen.
J.A.
Biermann
En uiteindelijk werd op 15 november 1916
mijn komst goedgekeurd en kreeg ik nog het volgende telegram:
Toestemming voor reis naar Mitau
goedgekeurd. Het reiscertificaat kan worden afgehaald bij Dr. Biermann op de
medische afdeling.
Ministerie
van Defensie. No 5009.
Dit laatste telegram was het laatste zetje
om mijn reis mogelijk te maken. Nu waren er voor mij geen hindernissen meer.
Maar er was veel tijd verloren gegaan, omdat deze oproep om te reizen bijna een
maand later kwam dan de eerste, toen barones Munck was vertrokken. In deze
periode had ik een bief gekregen van barones Munck uit Mitau, waardoor ik mij
een voorstelling kon maken, hoe het een ander daar verliep. Om duidelijk te maken wat haar eerste indrukken
waren van onze nieuwe werkplek, presenteer ik haar brief hieronder:
Legercorps 8 20-10-1916
Militair ziekenhuis 55.
Vandaag ben ik voor de eerste dag in
het ziekenhuis. Ik kwam eergisteravond
aan en gisteren ben ik de hele dag bezig geweest met allerlei soorten
‘Formalitäten’.
Ik heb 17 patiënten, waarvan maar
twee of drie in bed liggen, dus hun situatie is niet heel slecht. In het begin
leek alles een beetje onbekend en de Schwester die de zaal met Finnen had
verpleegd en wat nu door mij was overgenomen, was wel een beetje beledigd omdat
zij nu buiten was gesloten. Maar, lieve hemel, ik kan er toch niets aan doen
wanneer de arts die de leiding heeft, zo heeft besloten.
Mitau is een kleine, heel mooie
stad. Er zijn nauwelijks andere mensen dan militairen en er zijn ook veel
Russische krijgsgevangenen die al het zware werk doen..
Ik moet al voor zeven uur ‘s morgens
in het ziekenhuis zijn, wat wel een verschil is met mijn leven in Berlijn, maar
ik ben heel blij dat ik hier ben. Het weer is niet al te best, het is koud en het
regent en soms sneeuwt het ook een beetje…
Ja, dat stond me dus te wachten.
Ongetwijfeld zou ik daar ook te maken krijgen met veel moeilijkheden en
conflicten. De hoofdzaak was dat ik er snel naar toe kon gaan!
De dag dat ik af zou reizen was
aangebroken. Je zou je daarbij kunnen voorstellen dat nu ik alle tegenslagen te
boven was gekomen, ik dansend naar het station zou zijn gegaan. Maar zo
kinderachtig was ik niet. Ik nam de zaak nu veel rustiger op dan een paar
maanden eerder. De laatste tijd had ik veel oorlogsslachtoffers gezien. Ik wist
dat het om serieuze zaken ging, een waarheid waar niet mee viel te spotten. Ik
ging ergens heen waar Fins bloed een vreemd land rood zou kleuren en ik het
mijn heilige plicht vond om mijn landgenoten te helpen met alles wat ik in mij
had…
Het
oorlogstoneel
Op 16 november 1916 stond ik op het
station van Dresden en was klaar om te vertrekken naar het onbekende. Er waren
niet veel kennissen om mij uit te zwaaien, maar een van hen had een prachtig
boeket met 27 donkerrode rozen meegebracht. Een breed lint van zijde, in Finse
en Duitse kleuren, was er om heen gewikkeld.
Ik voelde me gelukkig. Ik hoefde me
nergens druk over te maken en nergens op te hopen. Het was een onbestemd gevoel.
Het was een soort bevrijding waarbij al het andere in het niet viel.
De trein begon langzaam in noordelijke
richting te rijden. Mijn kennissen in de donkere stationshal verdwenen
geleidelijk aan uit het zicht. Al snel was Dresden verleden tijd. Voor hoe
lang…?
Mijn medereizigers in de wagon waren over
het algemeen gewone burgers, al waren er ook militairen bij die teruggingen
naar het front. Ik was gekleed in een Duits verpleegsteruniform en wist dat de
andere reizigers op een heel sympathieke manier naar mij keken. Maar zij
stoorden mij niet door met me te gaan praten en voelden kennelijk aan dat ik
daar niet zo veel behoefte aan had.
Nadat ik in Berlijn was aangekomen, ging
ik direct naar de medische afdeling van het Ministerie van Defensie, omdat het nog
tijdens de kantooruren was. Daar haalde ik mijn reisdocumenten op bij de arts
Biermann. Hij was op dat ogenblik nogal geïrriteerd en mijn aanwezigheid leek
hem niet uit te maken. Maar zijn woede was ook weer snel over. In Pruisische
soldatentaal, waarin hij nogal wat
sappige uitspraken deed, liet hij mij weten hoeveel overwerk hij had moeten in
verband met mijn reisdocumenten. Maar toen ik de reispas had gekregen en ook de
andere benodigde papieren, trok hij bij. Zelfs na een zware donder worden onweersbuien
meestal weer gevolgd door zonneschijn en dat ging ook hier op. Toen hij
afscheid van mij nam, wenste hij me een goede reis en veel succes met mijn
toekomstig werk.
Nu had ik niets anders te doen dan naar
het Anhalter-station te lopen om daar mijn koffer op te halen, die ik daar in
bewaring had gegeven en vandaar naar het Stettiner-station te rijden. Vanaf dit station moest ik de trein te nemen naar
Koningsbergen op weg naar mijn uiteindelijke bestemming.
Ondanks de oorlog, of misschien juist wel
daarom, leek het erop alsof de Berlijners veel haast hadden. Auto’s en andere
voertuigen moesten stoppen voor marcherende militairen die alle kanten
uitgingen. Sommigen in nieuwe uniformen en sommigen in wat hun al lang gedragen
dagelijkse outfit leek te zijn. Bij deze laatstgenoemde groepen zag je direct
dat zij al hun vuurdoop hadden ondergaan aan een van de vele fronten, terwijl
de anderen in een trainingskamp moesten afwachten om naar het oorlogsgebied te
worden gestuurd.
Vlakbij het Stettiner-station passeerde
een groep soldaten die, ondanks dat het laat in de herfst was, veel bloemen bij
zich droegen. Zij waren op weg naar het front en hun familieleden en kennissen
hadden gul ingekocht bij de bloemisten. In de ogen van de mannen kon je maar
één regel lezen, ‘overwinnen of de heldendood’. En zo marcheerden zij met ferme
passen naar het station om daar in een trein te stappen die naar het front
ging.
In het station werden in een kantoor al
mijn papieren gecontroleerd en het reisbiljet afgestempeld. Tegelijkertijd werd
mij verteld welke trein ik moest nemen en wanneer deze zou vertrekken.
Bovendien werd ik ingelicht over andere zaken. Gelukkig zou de trein al over
twee uur vertrekken en hoefde ik niet veel tijd te verspillen. In het
restaurant op het station heb ik de tijd doorgebracht door daar een uitgebreide
maaltijd te bestellen.
Een half uur voor het vertrek van de
trein had ik geen geduld meer om nog langer te wachten. Er waren zo veel mensen
op het station dat je door de menigte heen moest zigzaggen. Ik probeerde mij te
haasten in de richting die mij was aangewezen en uiteindelijk bereikte ik mijn trein.
Mijn reisdocument werd opnieuw afgestempeld en daarna kon ik in de militaire
trein stappen. Voor alle ramen van de trein stonden soldaten met bloemen,
afkomstig uit de groep die ik al eerder heb genoemd en overal hoorde je hun
vrolijke stemmen. Heel veel van hen begroetten mij toen ik door de eindeloze
rij wagons liep.
Toen ik naar mijn plaats liep in een
tweede klas wagon aan de voorkant van de trein, vroeg ik me af of ik de enige
vrouwelijke passagier in de trein zou zijn. Als dat zo was, dan had dat niet zo
veel voor mij uitgemaakt. De hoofdzaak was dat ik blij was dat ik met deze
trein naar mijn bestemming kon reizen. Zo een situatie moest je dan maar voor
lief nemen!
Tegelijkertijd kwam er een drager met
mijn koffer en die vertelde mij dat ik een plaats had in een speciaal deel van
de trein:
“Daar is uw plaats, zuster.”
Ik volgde hem naar dit deel van de trein
en daar zaten al drie andere verpleegsters. Ik voegde mij bij dit
‘vrouwengezelschap’. Wij verwelkomden elkaar als oude kennissen en begonnen met
elkaar te praten. Hoewel wij ons niet uitgebreid aan elkaar hebben voorgesteld,
bleken de drie verpleegsters voor een zelfde instelling te werken en ze leken
het leuk te vinden dat nog een andere vrouw bij ze was komen zitten.
De hele wagon bleek tot de laatste plaats
vol te zitten met officieren van verschillende rangen. De meesten droegen op
hun uniform het ijzeren kruis, wat betekende dat zij aan gevechten hadden
deelgenomen in de frontlinie.
De trein begon te rijden. Het was een
heel bijzondere ervaring dat op dat moment een band ‘Die Wacht am Rhein’ ging
spelen. Vanuit alle wagons van onze lange trein werd de melodie meegezongen en
dat gold ook voor het publiek in het station. Maar onze trein reed verder en
geleidelijk aan kon ik de band en de zingende menigte in het station niet meer horen.
Wel werd er een lange tijd van achter de ramen in de huizen aan beide kanten
van de spoorlijn met zakdoeken gewuifd om de verdedigers van het vaderland een
goede reis te wensen en een behouden thuiskomst, Toch wist iedereen dat van
deze groep die naar het front afreisde, er heel veel hun vaderland nooit meer
terug zouden zien…
Ik heb niet veel meer met mijn
reisgenoten gesproken, nadat zij aan mijn accent hadden gemerkt dat ik geen
Duitse was. Zij waren hierna erg gesloten, alsof ze iets dwars zat. Omdat ik
dit duidelijk merkte, heb ik niet zo veel meer aan het gesprek deelgenomen. Ik
zag door het raam het landschap voorbij flitsen en hield mij verder maar stil.
Ik was er zeker van dat dat zij een soort van opheldering van mij verwachtten
over mijn afkomst en daar had ik op dat moment niet zo veel zin in.
Het was grijs en regenachtig weer,
terwijl onze militaire trein langzaam door vruchtbare en dichtbevolkte gebieden
reed in noordoost Duitsland. Voordat we in Koningsbergen aankwamen, stopte de
trein alleen in de grotere stations. In Koningsbergen zou ik overstappen om
verder te kunnen reizen. Mijn drie collega’s hadden een ander reisdoel. Wij
wensten elkaar daar heel hartelijk een goede voortzetting van onze reis. In de
loop van de reis was het ijs aan beide zijden gebroken en heb ik ze verteld
over mijn nationaliteit en dat er Finnen als vrijwilligers in het Duitse leger
meevochten. Maar ik ben niet in detail ingegaan op alle achtergronden van het
Finse bataljon, omdat ze dat toch niet begrepen hadden.
Vanuit Koningsbergen reisde ik verder met
een andere, lange militaire trein en deze keer was ik de enige vrouw. De
medereizigers in mijn wagon verschilden nogal van diegenen die ik had
meegemaakt in de vorige trein. Aan hun uniformen kon ik zien dat zij al een lange
tijd aan het front hadden verbleven: de kleuren waren vervaagd en er waren sporen van vuil en plekken waar
gaten waren gedicht. Op hun gebaarde gezichten had het harde leven zijn sporen
achtergelaten. De officieren in mijn wagon droegen allemaal het ijzeren kruis
en ook nog andere eretekens waaraan je kon zien dat zij aan veel
gevechtsoperaties hadden deelgenomen.
Onze trein had net de voormalige grens
tussen Duitsland en Rusland gepasseerd. Wij waren nu in vijandelijk gebied.
Maar wij passeerden niet alleen de grens, maar ook nog iets anders. Bij het
zien van dit Russische landschap vroeg ik mij af: is Rusland wel Europees? Hoe
is het mogelijk dat het landschap zo volledig verandert aan de andere kant van
een grenslijn die ooit willekeurig door mensen is bepaald?
Het was voor mij niet de eerste keer dat
ik in Rusland was, maar ik had nooit eerder ervaren dat er zo een groot
verschil was tussen twee staten als op deze novemberdag. Zou ik er door zijn
beïnvloed dat ik nu de grens passeerde vanuit een rijk en dichtbevolkt
Midden-Europees land? Maar ik had ook niet het gevoel dat we net de grenspaal
waren voorbij gegaan van de beschaafde wereld. Ik veronderstel dat het gevoel
niet zozeer werd beïnvloed door een verandering in het landschap, maar meer
doordat het een bijna onbewoond gebied was. Je zag nauwelijks nog mensen.
Ook in de omgeving van Koningsbergen was
het dunbevolkt en kreeg ik de indruk dat deze stad een soort voorpost was, die in de loop van de
tijd bij de beschaafde wereld is gaan horen.
Hoe langer de reis duurde, hoe minder
dorpen er te zien waren en ook steeds minder alleenstaande huizen, Van steden
was helemaal geen sprake meer. Maar er waren wel veel bossen en moerassen.
Korenvelden zag je nauwelijks. Fatsoenlijke wegen leken ook te ontbreken.
Dit alles had een deprimerend effect op
de eenzame reiziger, waar ook nog eens bijkwam dat er langs de spoorlijn veel
houten kruisen te zien waren, op tijdelijke begraafplaatsen. Het waren stille
getuigen van de gevechten die in deze gebieden hadden plaats gevonden. Verroest
prikkeldraad wees er ook op dat dit een oorlogsgebied was geweest.
Ik heb niet veel met de andere reizigers
gesproken. Het waren levenslustige mannen die vochten voor hun vaderland en
klaar waren om er voor te sterven, indien nodig. Zij kwamen uit delen van het
front waar ze niet zo hard nodig waren en gingen naar plaatsen waar wel een
gebrek was aan voldoende manschappen. Het maakte hen niet uit waar en wanneer
ze de vijand moesten bestrijden, het belangrijkste voor ze was het vervullen
van hun plicht.
In
Mitau
Eindelijk
was ik na de lange en vermoeiende reis aangekomen op mijn nieuwe werkadres.
Maar ik wist natuurlijk nog niet precies wat me te wachten stond. Ik stapte uit
in het donkere station. Alle andere reizigers liepen ook de trein uit en verspreidden
zich. Ik werd opgewacht door een soldaat van het Rode Kruis, die mijn koffer
aannam en vertelde waar mijn verblijfplaats was.
“Ik moest u van het station afhalen en
naar uw onderkomen brengen, zuster”, zei hij tegen me.
We liepen door verlaten, donkere straten,
terwijl mijn begeleider met zijn zaklantaarn probeerde bij te lichten. Toen we
een stukje hadden gelopen, hoorde ik kanonschoten. Dat kwam van het front, waar
we niet ver vandaan waren. Ik schrok erg van dat vreemde gerommel. Al snel
hoorde ik nog meer kanonschoten. Maar verder was er een volledige stilte om ons
heen en hoorde je alleen het geluid van onze voetstappen. We slopen zo stil als
geesten door het donker.
Ik zei tegen mijn begeleider:
“Daar wordt met kanonnen geschoten.”
“Dit gebeurt iedere dag en ik hoor het
nauwelijks meer”, antwoordde hij.
Is dat mogelijk? Kan zoiets waar zijn?
Kan je de interesse voor de oorlog zo verdringen dat je het lawaai niet meer
hoort?
Dit soort dingen vroeg ik mij af toen wij
door de schijnbaar eindeloze straten liepen. De straatstenen waren soms heel
ongelijk, zodat je er lelijk over kon struikelen. Ik denk niet dat iemand dan was
komen helpen. Er was een compleet gevoel van leegte om ons heen…
Het was tegen half elf in de avond, maar
iedereen leek al te slapen, omdat ik nergens licht zag achter de ramen.
“We zijn er”, zei mijn begeleider, toen
we voor een klein houten gebouw stonden met twee verdiepingen, Paulsstrasse 13.
We klommen via een steile trap naar de eerste verdieping, waar een deur open
stond en daar gingen we naar binnen. Zo kwamen we terecht in een kleine gang,
waar barones Munck, nu zuster Ruth, me heel hartelijk verwelkomde en me naar
ons gezamenlijke appartement bracht, een grote kamer, waar iedere meubel
verschillend was.
Laat me proberen het interieur van onze
kamer te beschrijven. Al met al, als het ging om het interieur, was het een
poging om toch ook te zorgen voor comfort, voor zover dat mogelijk was in
oorlogstijd en op dat moment. Midden op de vloer stond een tafel en daarnaast
twee fauteuils, die overtrokken waren met rood fluweel. Voor ons comfort was er
ook een slaapbank. Tussen de twee ramen stond een hoge spiegel met aan de
voorzijde een smalle, witmarmeren plaat. Een hele grote klerenkast stond naast
de deur tegen de muur en er was ook een dubbele wastafel. De twee ijzeren
bedden leken uit een legerdepot afkomstig te zijn en dat gold ook voor het
beddengoed. Dan had ik bijna nog
vergeten dat er in onze kamer ook nog een dressoir stond en nachtkastjes naast
de bedden. Verder moet bij deze opsomming van het meubilair ook nog gezegd
worden dat er in een hoek van de kamer een grote kachel stond, die zoals zo vaak,
met de hand moest worden bijgevuld.
Al deze luxe werd ’s avonds verlicht door
een weelderige plafondlamp, waar omwille van de soberheid alle gloeilampen uit
waren verwijderd, op één na, zodat we niet helemaal in het donker zaten. Maar
omdat dit niet direct opviel, zag de lamp er overdag normaal uit.
Na het bekijken van ons appartement ben
ik samen met zuster Ruth op bezoek gegaan bij twee Duitse verpleegsters, zuster
Anna en zuster Johanna, in de kamer tegenover ons, die ondanks het late uur,
ons zaten op te wachten bij een stomende koffiepot. Hoewel ik moe was van de
reis, hebben we tot laat in de nacht met elkaar gebabbeld.
Tijdens deze gesprekken werd het me
duidelijk dat er zes verpleegsters in dit verlaten huis verbleven, maar dat
niet iedereen in het zelfde ziekenhuis werkte.
Nadat ik de kamers van de andere
verpleegsters had gezien, was ik meer dan tevreden met onze kamer. Later hoorde
ik van zuster Ruth dat de ‘Etappi-Delegierte’ persoonlijk de inrichting van
onze kamer had verzorgd.
De volgende dag ging ik naar het kantoor
waar ik mij moest inschrijven en daar hoorde ik dat ik in het ‘Lehrlingsheim’
was geplaatst, waar het ziekenhuis voor inwendige ziektes was ondergebracht. Dit
schoolgebouw, dat het ‘Lehrlingsheim’ werd genoemd, leek hier heel geschikt
voor te zijn. De kamers waren ruim en er waren brede gangen. De keuken en de
badkamer waren op de begane grond. Op de eerste verdieping waren kantoren, de
eetzaal voor de verpleegsters, een ontmoetingskamer voor de patiënten, een
grote ziekenzaal met ongeveer veertig bedden en een kleine kamer voor de Finse Jäger.
Ik moest de Finse Jäger in deze kamer
gaan verzorgen, waar plaats was voor twaalf patiënten. De bedden waren zo dicht
mogelijk naast elkaar gezet met ertussen een klein tafeltje en een stoel. In de
buitenmuur waren twee ramen. De ingang was zonder deur, dus al het geluid
vanuit de gang was te horen, maar aan zulke kleine zaken werd weinig aandacht
besteed. Op de volgende verdieping, dus de tweede verdieping, was een grote
zaal met wel honderd bedden en een paar kleinere kamers die werden gebruikt
voor laboratoriumonderzoek. Dan was er nog een bovenste verdieping met een kamer
waar verschillende verpleegsters hun intrek hadden genomen en ook ander
ziekenhuispersoneel.
We hadden geen hoofdverpleegster, ieder
van ons was verantwoordelijk voor haar eigen afdeling.
Toen ik in het ‘Lehrlingsheim’ aankwam,
ben ik eerst naar de kamer van de Finse Jäger gegaan. De ogen van de jongens
gloeiden van vreugde toen zij een Fins sprekende verpleegster binnen zagen
komen, die bovendien ook nog een echte Finse was. Toen ik bij het bed kwam van
een zwaargewonde soldaat en vroeg hoe het met hem ging, antwoordde hij met de
volgende vraag:
“Wie heeft u Fins geleerd?”
“Ik ben een Finse.”
“Is dat echt waar?”
“Ik ben een echte Finse, zo Fins als je
maar kan denken”
Hij kreeg tranen in zijn ogen en zijn
gezicht kreeg een vreemde uitdrukking. Hij begon te vertellen hoe hij van huis
was weggelopen, hoe hij zijn moeder had achtergelaten zonder iets te zeggen. Hij
had haar zelfs niet geschreven of een ander teken van leven gegeven. Zijn
verwonding was zorgelijk, maar zijn heimwee was nog veel zorgelijker en dat
werd nu wel heel duidelijk.
Ik liep ook de grote zaal rond, waar zo
een honderd patiënten lagen. Hier en daar vond ik daar ook Finse Jäger. Zij
begonnen haastig hun spullen te pakken, toen ze hoorden dat ze werden
overgeplaatst naar de andere kamer en volgden iedere beweging die ik maakte,
zodat ze me niet uit het oog konden verliezen. Deze dag was toevallig ook nog
eens mijn verjaardag en dit was voor mij een heel mooie herinnering.
Ik was verpleegster in het militaire
ziekenhuis nummer 55 in Mitau. Het gebouw bevond zich in een open gebied aan de
rand van de stad. Aan de andere kant van de straat was een klein gebouw dat
gebruikt werd als ziekenhuis voor officieren.
De groep verpleegsters in het ziekenhuis
waar ik ging werken, was heel gevarieerd. Op de zelfde verdieping waar ik
werkte, was ook verpleegster Anna, die bij de Johanniter Orde hoorde. Het hoofd
van het ziekenhuis daarentegen, was een kerkelijke gezagsdrager, een decaan, die
Uhle heette.
Op de tweede verdieping waren
verpleegsters van het Rode Kruis, Kristel, Franciska en Helena, en ook een
assistent van het hoofd van het ziekenhuis, die Nupphaus heette. Hoewel een
deel van de verpleegsters luthers was en een ander deel katholiek, leverden
deze verschillen geen problemen op en konden we het goed met elkaar vinden en
waren we geïnteresseerd in elkaars werk.
Het werk duurde van zeven uur in de ochtend
tot zeven uur in de avond. Over vakantiedagen werd weinig gesproken. Wanneer er
soms toch een korte periode was dat we vrij waren, gebruikten we deze tijd om
spullen voor onze patiënten te kopen, die ze hard nodig hadden.
De stad Mitau zelf maakte een
onuitsprekelijk ellendige indruk omdat er zoveel huizen in puin waren
geschoten. De stad was gedeeltelijk ontruimd, vanwege de veiligheid voor de
burgers en ook om spionage te voorkomen. Verder was Mitau helemaal geen stad
zoals in Midden-Europa: er waren over het algemeen houten huizen met twee
verdiepingen en hier en daar wat hogere, voormalige kantoorgebouwen en scholen.
In de straten was geen asfalt en de staatstenen waren typische Russische, ronde
kasseien.
Maar het verkeer was vrij druk. Dat is
ook geen wonder omdat het front maar 15 kilometer daar vandaan was, wat veel
activiteit veroorzaakte in de stad. Maar er waren ook veel dieven actief, die
gestolen spullen verkochten aan de vele soldaten in de omgeving van het front. In
de stad was ook het hoofdkwartier van het 8ste leger, wat voor veel
bedrijvigheid zorgde.
Soms kon je daar ook de grote horde
Russische krijsgevangenen zien, die overgebracht waren vanaf het front. Zij
zagen er nog ellendiger uit toen ze gedwongen werden om langzaam te kruipen en
je hun angstige, vermoeide gezichten zag. Zo nu en dat zag ik ook nog wel een
paar burgers, die ondanks alles in de stad waren gebleven. Maar ik had wel de
indruk dat zij zich zo veel mogelijk verborgen hielden en maar zelden op straat
kwamen.
Saara Rampanen met Finse Jäger
patiënten in Mitau (Jelgava).
Het
dagelijkse leven in de nabijheid van het front
Het
gedonder van de kanonnen konden
we duidelijk horen en tijdens de donkere uren konden we de lichtflitsen zien die
werden veroorzaakt door de artillerie beschietingen, evenals de bogen van de
lichtkogels die zich aftekenden tegen de avondhemel. Zo langzamerhand waren we
aan al het lawaai van het front gewend, zodat we het niet echt meer hoorden. De
zaak was nu eigenlijk zo dat hoe intenser de gevechten aan het front werden,
hoe minder tijd wij in het ziekenhuis hadden om daar aandacht aan te besteden. Gewoonlijk
hadden we dan meer werk, de ziekenauto’s reden af en aan met patiënten die
verzorgd moesten worden.
Zo vulden zich onze dagen met werk en
andere activiteiten die hier mee te maken hadden. Er waren niet veel andere
zaken, behalve zorg te verlenen aan de patiënten. Soms dacht ik er wel over wat
ik zou doen wanneer de vijand er in zou slagen om door het front heen te breken
en de stad te veroveren. Wanneer zoiets zou gebeuren, zou natuurlijk niemand
blij zijn geweest om in de handen van de vijand te vallen, maar het minst van
iedereen de Finse Jäger en ongetwijfeld zou dan het oordeel dat onze jongens
boven het hoofd hing, ook gevolgen hebben voor de twee Finse verpleegsters.
Maar ondanks alles namen we het leven zo
natuurlijk mogelijk op, al leek het minder waarde te hebben dan vroeger toen
wij gewone burgers waren. We namen de zaken maar zoals ze op ons af kwamen en
lieten ons hoofd niet op hol slaan door toekomstplannen te maken. Als wij ons
soms de rustige dagen van vroeger herinnerden, realiseerden wij ons hoe ver dit
nu van ons af lag en dat het weinig zin had om dit met het heden te
vergelijken.
Naast ons werk hadden we weinig andere
activiteiten. Er waren niet veel mogelijkheden voor vermaak. Er was in Mitau
een bioscoop voor de militairen, waar iedereen vrij toegang had die voor het
leger werkte. Soms, heel zelden, maakten we gebruik van dit voorrecht om naar
films te gaan kijken. Aan het eind van 1916 waren alle bedden in de kamer waar
ik werkte bezet door Finse Jäger soldaten. Vaak hadden ze alleen kou gevat en als
gevolg daarvan ziek geworden, maar dat was meestal niet heel ernstig. Hierdoor
wisselden mijn patiënten elkaar vrij vaak af. De een kwam en de andere ging gezond
en wel weer terug naar het bataljon. Nieuwkomers waren voor ons interessant
omdat zij altijd iets konden vertellen over wat zich precies afspeelde aan het
front en ook brachten zij vaak groeten over van bekenden in het bataljon. We
kregen ook wel brieven van de jongens, maar wanneer groeten mondeling werden
overgebracht, had je het gevoel dat ze dichterbij waren.
Ik hoopte vaak meer patiënten te krijgen.
Natuurlijk wilde ik dit alleen maar om zo veel mogelijk Finse Jäger de
gelegenheid te geven om uit te kunnen rusten van hun loodzware activiteiten aan
het front.
Zo ging de herfst langzaam aan voorbij.
En Kerstmis kwam er weer aan en dit was al de derde Kerstmis tijdens de oorlog,
ondanks dat toen de oorlog uitbrak, er op werd gehoopt dat deze voorbij zou zijn
voor de eerste Kerstmis. Nu waren we al gewend aan dit oorlogsleven, dat voor
ons normaal leek te zijn geworden en dus vonden we het ook min of meer gewoon
dat de naderende Kerstmis onder deze omstandigheden werd gevierd.
We hadden weinig mogelijkheden om
Kerstmis voor te bereiden. We hadden er de tijd en de gelegenheid niet voor om
iets speciaals te doen. Maar we wisten dat er toch veel van ons werd verwacht.
In dit verband vertel ik hier een kleine anekdote over een ervaring die ik een
paar dagen voor Kerstmis had met een Duitse onderofficier.
Ik wist dat ik een grote kerstcake zou
krijgen van mijn Duitse kennissen in Dresden die van heel goede kwaliteit was.
Ik wist dit omdat ze mij eerder hadden gevraagd wat voor kerstcadeau ik zou
willen en ik geantwoord had dat het leukste voor mij zou zijn wanneer zij iets
konden sturen waar de patiënten ook wat aan hadden, dus iets waar iedereen blij
van werd.
Bijna iedere dag had ik bij het veldpostkantoor
geïnformeerd of er voor mij een grote cake was aangekomen.
“Er is niets aangekomen, was iedere keer
het antwoord van de dienstdoende onderofficier.”
Daarna vertelde een van de collega-verpleegsters
dat zij op het postkantoor een cake had gezien die naar mij was gestuurd. Ik
rende snel naar het postkantoor en vroeg opnieuw naar mijn pakket,
“Er is hier geen cake’, was het antwoord,
op een onvriendelijke toon..
“Het is er wel, geef het direct”, zei ik.
Nadat hij dit had gehoord, nam de
onderofficier, die daar als postbode werkte, een grote doos uit de hoek van de
kamer, zette deze voor mijn neus en zei:
“Ja, deze is er, maar ik geef het niet
aan u. Het wordt eerst naar de afdeling van het Jägerbataljon nummer 27
gestuurd, in verband met censuur.”
Tegelijkertijd zette hij de doos met de
cake weer weg en mijn vragen en gebeden
hielpen niets. Ik zegde gehaast toe aan deze onderofficier dat hij alle
mogelijke zaken die niet verstuurd mochten worden, zoals rozijnen en noten, uit
de cake mocht halen. Maar niets hielp. De onderofficier bleef vasthouden aan
zijn beslissing. Er was volgens mijn mening geen andere reden voor zijn gedrag
dan dat hij mij dwars wilde zitten. In een speciale brief die eerder aan de
militaire autoriteiten was gestuurd, heeft het Ministerie van Oorlog er op
aangedrongen dat wij op een gelijke manier behandeld zouden worden als de
Duitse verpleegsters.
Het was heel jammer. Ik wist dat het
Finse Jägerbataljon een paar dagen eerder vanaf het front overgeplaatst was
naar Libau (de Letse naam is Liepãja). Zouden ze de cake daar naar toe kunnen
sturen om te worden gecontroleerd? Het was aan de ene kant belachelijk dat mijn
kennissen in het bataljon onze brief en de cake moesten censureren, maar order
is order. Tot nu toe hadden we altijd pakketten ongeopend ontvangen. Wanneer de
doos met de cake moest worden geopend en gecontroleerd, zou er zo veel tijd
verloren gaan, dat de cake niet meer gegeten kon worden.
Op kerstavond zat ik met mijn patiënten
in de kleine ziekenzaal die voor de Finse soldaten was gereserveerd. Midden in
de zaal hadden we op een tafel een kleine, bescheiden kerstboom neergezet en de kaarsjes verlichtten
de getergde gezichten van onze soldaten, die zo ver van huis waren. Bij een
enkele dacht ik een traan te zien…
We kenden elkaars gedachten, iedereen
dacht natuurlijk aan hun geliefden, die zo ver weg waren. En daarom begrepen we
elkaar zo goed, zonder hier over te spreken of iets uit te leggen.
Maar er was een verrassing voor ons. Er
kwamen een aantal vrouwen bij ons langs uit de hogere kringen, die in Mitau of
in de directe omgeving woonden. Een barones had de leiding en ze hadden
kerstcadeaus meegenomen die ze hadden verzameld of zelf hadden gemaakt. Zij
maakten ons hier heel blij mee. Ze hadden zich zo voor ons uitgesloofd dat we er
verlegen van werden.
Later op de avond werden we gevraagd om
naar de grote zaal te komen op de verdieping boven ons, om daar Kerstmis met
onze ‘kameraden’ te vieren, maar de meesten van ons hadden daar eigenlijk geen zin
in. We hadden het liever alleen met onze eigen groep gevierd, maar het was een
bevel en we moesten dit opvolgen. En wij volgden dit zo precies op dat we een
van onze Finse soldaten zelfs op een brancard de grote zaal in moesten dragen.
Ik begrijp nog steeds niet hoe ze alle
patiënten en medewerkers in deze zaal hebben gepropt, ondanks dat de zaal al
vol was met patiënten die daar oorspronkelijk waren gehuisvest. Tegen de
achterwand was een podium opgesteld en daarnaast stond een enorme kerstboom,
die versierd was met vlaggen.
De dokters en de verpleegsters hadden
gereserveerde plaatsen voor het podium. Ik was liever bij mijn patiënten
gebleven, maar dit werd niet toegestaan door de ‘maarschalk’ van het
kerstfeest, de assistent van het hoofd van het ziekenhuis Nupphaus. Ik werd
gedwongen om bij de andere verpleegsters te gaan zitten.
Ons feest begon met het zingen van ‘Een
vaste burcht is Onze God’ en daarna ‘Vom Himmel hoch’. Daarna stapte een
militaire dominee op het podium en hield een krachtige en inspirerende
toespraak waarin hij nooit vergat het belang van het vaderland te benadrukken.
Aan het eind riep hij ook nog eens juichend ‘Für Kaiser und Vaterland’.
Vervolgens ging de dominee verder door met een bombastische stem ‘Die Wacht am
Rhein’ te gaan zingen en iedereen zong dit mee, waarvan veel met rode wangen.
De patiënten kregen daarna nog wat kleine
geschenken van het Rode Kruis, er werden nog een paar vaderlandslievende
liederen gezongen en het kerstfeest was voorbij. Tijdens dit korte en
gedenkwaardige feest hoorde je af en toen nog wat kanonschoten van het front…
De kerstdagen verliepen het zelfde als de
andere dagen, de enige uitzondering was dat het eten iets beter was. Geen jongens
werden tijdens de kerstdagen teruggestuurd naar hun militaire eenheden, hoewel
dat voor een paar misschien mogelijk was geweest. Maar we kregen wel nieuwe
patiënten.
Op Eerste Kerstdag merkte ik dat het heel
slecht ging met een van mijn patiënten, zijn naam was Geitel. Ik was er de
vorige avond al ongerust over geweest hoe hij het transport per brancard naar
het gezamenlijke kerstfeest zou doorstaan. En hoe langer de dag duurde, hoe
slechter het met hem ging. Daarom besloot ik om de nacht in het ziekenhuis te
blijven, zonder een speciale opdracht en zonder iemand om toestemming te
vragen. Ik vertrouwde niet dat de militair die als medische nachtwaker dienst
deed, dit aankon. En zo deed ik. Ongeveer om 11 uur in de avond kreeg mijn patiënt een hartaanval en verloor
het bewustzijn, wat enkele uren duurde. Ik gaf hem kamfer injecties en
probeerde alle mogelijke middelen om hem te reanimeren. Harry von Essen die in
het bed naast hem sliep, kleedde zich aan en heeft mij de hele nacht bijgestaan
om zijn maatje te helpen. Van tijd tot tijd leek ons werk bijna hopeloos en we
werden heel bang dat we hem niet konden redden. Het leek bijna een wonder dat
hij deze ernstige aanval overleefde en al met al is hij er toch weer bovenop
gekomen.
De volgende morgen hoorde de dokter dat
ik de hele nacht in de weer was geweest. Eerst dreigde hij me weg te sturen om
een dag rust te nemen. Dat wilde ik helemaal niet en uiteindelijk begreep hij
me. De volgende nacht besloot de dokter dat er een speciale verpleegster bij
Geitel zou blijven, toen hij zag hoe zwak de patiënt was. Zo als eerder gezegd is
Geitel langzamerhand weer hersteld en
andere, heel zwakke patiënten waren er in die periode niet bij. De werkdagen
verliepen weer min of meer op een zelfde manier.
Dagen van angst en
wanhoop
De jaarwisseling was al weer voorbij. Het
was de avond voor Driekoningen en tegelijkertijd ook de Russische Kerstmis. Ik
neem aan dat de stormtroepen die ten noorden van Mitau het front bewaakten, er
rekening mee hebben gehouden dat de Russen in zekere mate een bestand in acht namen
tijdens het grootste feest van het jaar. Maar voor de Russen is Pasen nog een
groter feest dan Kerstmis. Hoe het ook zij, door de strenge vorst die in deze
periode was ingevallen, waren de Tirul (in het Lets Terelis) -moerassen
bevroren en de Russische leiders bleken van plan om hier gebruik van te maken
en een doorbraak te forceren. Het was in dit moerasgebied dat de Duitse troepen
het zwakst waren, omdat er meestal geen reden was om daar te vrezen voor een
groot offensief en daar hadden de Russen hun plannen op gebaseerd. Hun aanval
kwam voor de Duitsers volledig onverwacht en het leidde op een aantal plaatsen
tot een gevaarlijke situatie en een dreigende doorbraak.
Dit had als gevolg dat Mitau het bevel
kreeg om elk moment klaar te zijn voor een snelle terugtocht. Er werd ernstig
rekening mee gehouden dat de Russen de stad binnen zouden vallen. Die nacht
ontstond in Mitau een panieksituatie, zoiets als wat er gebeurt in een
mierennest wanneer daar met een stokje in wordt gepord. De legerleiding gaf
opdracht allerlei spullen en materialen in te laden en dat gebeurde op veel
plaatsen. Her en der klonken er bevelen, troepen uit alle windrichtingen werden
verzameld en er was meer volk op de been dan bij een grote brand. Op de grote,
brede weg naar Riga, leek het wel of er een volksverhuizing plaats vond. Maar
geleidelijk aan leek de situatie minder precair dan eerst werd gedacht en
keerde de rust enigszins terug.
Vanaf het front hoorde je in Mitau dag en
nacht het lawaai van allerlei soorten wapens. Van tijd tot tijd was het
kanongebulder zo hard, dat je niets anders meer kon horen, het was vreselijke
muziek. Door de hele stad werden nieuwe ziekenhuizen ingericht en iedereen leek
onder grote druk te staan. Het waren dagen van angst en wanhoop…
Toen hoorden we dat de Finse Jägergroep
weer zou worden overgeplaatst van Libau naar het front. We hadden gehoopt dat
de jongens het een tijdje wat rustiger aan konden doen, maar het onverwachte Russische
offensief zorgde er voor dat onze kameraden weer bij de gevechten werden
betrokken. Voor de eerste keer werden onze Jäger nu in de vuurlinie van het
front ingezet en dat was geen goed nieuws voor de twee verpleegsters in Mitau.
Wij dachten dat dit wel eens de laatste activiteit zou kunnen worden van onze
Jäger, omdat we zagen hoeveel gewonden er iedere dag naar de stad werden
vervoerd. En vanaf het front hoorden we onophoudelijk het luide donderen van de
kanonnen…
De Finse Jäger leden al snel onder de
gevolgen van de oorlog. Bijna ieder dag kwamen er gewonden aan uit het bataljon.
Op een of ander moment heb ik de volgende korte aantekening gemaakt in mijn
dagboek:
‘Vandaag kwamen er 8 patiënten bij.’
Een
groot deel van onze Finse patiënten
hadden bevriezingsverschijnselen door de strenge vorst, griep of longontsteking.
En op een dag werd ik zelf ook ziek. Dat mij dit ook nog moet overkomen, dacht
ik. Maar ik wilde bij mijn patiënten blijven en niet dat de zorg door een ander
zou worden overgenomen. Daarom bleef ik die nacht in het ziekenhuis, waar
zuster Anna mij verzorgde in haar kamer op de bovenste verdieping. De ramen van
deze kamer keken uit in de richting van het front en wij konden vandaar de vuurkogels
heel duidelijk zien die tijdens de gevechten werden afgeschoten. Op die manier
konden wij volgen hoe hevig te gevechten verliepen. Natuurlijk konden we geen
details zien, maar omdat er heel hevig en veel werd geschoten, konden we
concluderen dat het heel intensieve gevechten waren.
Zuster Anna heeft mij heel
goed verzorgd. Zij maakte grote glazen hete citroensap klaar en door het
slikken van stapels verschillende pillen lukte het me om niet echt ernstig ziek
te worden. Maar ik denk dat het beste medicijn is geweest dat, nadat zuster
Anna was gaan slapen, ik ben opgestaan en in een deken gewikkeld tot in het
ochtendgloren door het raam naar de lichtflitsen van het front heb gekeken. Ik probeerde
mij hierbij voor te stellen hoe onze jongens daar moesten lijden in deze
verschrikkelijke kou. Terwijl ik daar op een stoel zat, vergat ik mijn eigen
ziekte, die niet ernstig was. De volgende morgen was ik niet echt ziek meer.
In mijn eigen
verblijfplaats in de Paulstrasse was het ook niet wat je noemt behaaglijk warm.
Gewoonlijk moest ik ’s morgens eerst het ijs breken in de waterkan voordat ik
me kon wassen. Maar dat ijskoude water was wonderbaarlijk verfrissend en je was
direct klaarwakker. Uiteindelijk hoorde de dokter ook hoe koud het bij ons in
huis was en hij zorgde er voor dat we wat meer hout voor de kachel kregen.
Maar ook aan de slechtste
dagen komt meestal een eind. En dat was nu het geval. Duitse hulptroepen
zorgden er voor dat de Russische aanvalsplannen in de kiem werden gesmoord en de
vijandelijke troepen werden teruggedreven naar waar ze vandaan kwamen. De
intervallen tussen de gevechten, wanneer het gebulder van kanonnen een tijdje
werd onderbroken, waren het ergst, omdat we niet wisten of er iets aan de hand
was met onze eigen batterijen. Dan vroeg je je altijd af of de vijand door de
frontlinie heen was gebroken of dat er een andere oorzaak was.
Uiteindelijk kregen we
geruststellend nieuws. De vijand werd deze keer verslagen. We konden daarna
weer rustig ademhalen. Het directe gevaar was verdwenen als sneeuw voor de zon.
Achttien januari was een
heel vrolijke en plezierige dag. Het Finse Jägerbataljon nr. 27 keerde terug
van het front naar Mitau. Ik hoopte ons
bataljon in volle glorie te zien, maar die wens werd niet vervuld. Ik had zo
veel werk en andere bezigheden, dat ik niet buiten het ziekenhuis ben geweest.
Alleen een paar kennissen kwamen naar het ziekenhuis om mij te begroeten. Rond
deze tijd kreeg ik ook de kerstcake, die natuurlijk niet heel fris meer was en
een hele stapel brieven.
Ons bataljon verbleef een
week in Mitau en in die tijd werd een aantal soldaten omgevormd tot een
legergroep op ski’s. De jongens trokken de aandacht in hun witte pakken en leken
heel zeker te zijn van hun zaak. De Duitsers waren onder de indruk van hun capaciteiten
op ski’s en het leek er een beetje op dat zij op ski’s waren geboren. Ze lieten
zien dat zij de techniek volledig beheersten. Maar het Duitse leger had de
ski’s niet voor hun lol gekocht. Het had een heel andere reden en al snel
gingen de jongens op hun ski’s de vijandelijke linies bestoken. Zij werden
ingezet, zoals we later hebben gehoord, voor een glorieus, maar ook heel
gedurfd avontuur, om achter de vijandelijke linies door te dringen. Maar
gelukkig voor onze soldaten bleek dit plan onuitvoerbaar door de hevige kou en
de felle weerstand van de vijand. Ik zeg gelukkig, omdat ook wanneer het
succesvol zou zijn geweest, er veel slachtoffers zouden zijn gevallen. Omdat
ons bataljon relatief klein is, hadden
we ons dat niet kunnen veroorloven.
Maar ondanks dat het zo was
geëindigd, werden groepen Finse Jäger opnieuw voor een kortere of langere tijd
ingezet voor gevechten aan het front. Hierbij waren de gevolgen van de strenge
vorst schrikbarend. Ik kreeg in mijn afdeling zeventien nieuwe plekken voor
gewonde of zieke soldaten in een kamer aan de andere kant van de gang, die
eerst werd gebruikt als een ontmoetingsplaats. En in de eerste dagen van
februari waren al deze bedden opgevuld. De nieuwe patiënten hadden over het
algemeen longontsteking, die zij hadden opgelopen tijdens de strenge
vorstperiode in februari door het lange verblijf in de open lucht. En het is
makkelijk voor te stellen hoeveel meer werk dit voor mij betekende. Toentertijd
werd longontsteking behandeld door middel van koude zwachtels, die om de 3 tot
4 uur werden vernieuwd. Negen van mijn patiënten waren heel zwak en vaak had ik
niet genoeg tijd. Alles bij elkaar kon ik niet alles doen wat ik had gewild. Weinig
mensen die niet betrokken zijn bij zo een oorlog, kunnen zich maar bij
benadering het lijden en de ontberingen voorstellen die onze jongens, evenals
alle frontsoldaten, elke dag moesten overwinnen tijdens deze gevechten in de
winter.
Op een ochtend toen ik in
het ziekenhuis aankwam, vertelde de verzorger die nachtdienst had gehad:
“Vannacht werd hier een van
uw landgenoten gebracht.”
Ik rende naar de deur en keek
naar de nieuwkomer, maar stopte verbaasd en bijna beledigd op de drempel.
Sinds wanneer was een
zwarte man een landgenoot? Was het niet genoeg dat de Duitsers soms grapjes
maakten wanneer Russische krijgsgevangenen ons ziekenhuis passeerden en mij
vroegen of ik mijn landgenoten wilde komen bekijken? Waarom hadden ze deze
zwarte man naar mijn afdeling gebracht, terwijl het de bedoeling was dat daar
alleen Finnen werden verpleegd? Maar nadat ik wat nauwkeuriger naar de
nieuwkomer keek, zag ik dat in het zwarte gezicht twee lichtblauwe ogen
gloeiden. Ik liep naar het bed en kon van verbazing geen woord uitbrengen.
Maar toen kon ik de zaak
ophelderen. Deze Finse Jäger, die midden in de nacht van het front naar het
ziekenhuis was gebracht, was niet eerst gewassen, zoals de gewoonte was. De
patiënt had hoge koorts en veel pijn. Hij vertelde dat hij lange tijd, samen
met andere jongens, in de buurt van het front in een kamer van een
kapotgeschoten huis zonder dak had verbleven, waar ze dag en nacht midden op de
vloer een vuurtje hadden gestookt. Zij hadden daar al hun vrije tijd
doorgebracht en hadden er ook geslapen. Je kan raden hoe de jongens er uitzagen
wanneer zij geen enkele kans hadden gehad om zich te wassen. En dus waren zijn
gezicht en zijn handen zo zwart, dat mijn vergissing te begrijpen was.
Ik deed alles was ik kon om
hem zo goed mogelijk te wassen. Ik heb steeds opnieuw schoon water gehaald,
maar hij zag er nog steeds niet uit als een Fin. De dokter onderzocht hem en
concludeerde dat hij een besmettelijke ziekte onder de leden had en stuurde hem
door naar een ziekenhuis dat hier in gespecialiseerd was. Ik vond het heel erg
dat ik hem niet onder mijn hoede kon nemen en onmiddellijk na het bezoek van de
dokter werd hij in een deken gewikkeld en op een brancard gelegd, om vervolgens
naar het andere ziekenhuis te worden overgebracht. Dit incident had een trieste,
maar ook een grappige nasleep.
Na het vertrek van onze
‘zwarte man’ had een patiënt die in het bed er naast lag, onder zijn matras
gekeken of hij iets had vergeten. En dat was zo. Tot zijn grote vreugde vond
hij daar echte, grijze Finse wollen sokken. Wel, wat kan je beter vinden en hij
legde de sokken in een bundel onder zijn kussen. ’s Middags om vier uur,
wanneer ik routinematig de koorts opnam van de patiënten, kwam ik ook bij het
bed van de nieuwe eigenaar van de sokken en noteerde zijn temperatuur op een bord boven het bed.
Tegelijkertijd merkte ik dat er iets bij zijn kussen bewoog en langzaam begon
het tot mij door te dringen wat de reden hiervan was. Wat was er aan de hand?
Ik tilde het kussen op en keek naar de onderkant, En, hoe verschrikkelijk, daar
was die bundel sokken waar allemaal kleine beestjes uitkwamen die we natuurlijk
niet in het ziekenhuis konden tolereren. Ik stopte direct het beddengoed in een
hete oven en de jongen in een bad. Daarna heb ik voorzichtig het bed met lysol
schoongemaakt en deed verder alle voorzorgsmaatregelen die de situatie
vereiste. Natuurlijk had deze jongen de kleine beestjes niet in zijn kleding
omdat hij de hele dag in zijn bed had gelegen, maar uit voorzorg hebben we wel
zijn haar afgeschoren, ondanks dat we midden in een vorstperiode zaten in
februari. Ik vond het zielig voor hem, maar ondanks nieuwsgierige vragen van
zijn kameraden, onderging hij zijn lot met een stoïcijnse kalmte. Dit was toch
wel de beste oplossing, het had weinig zin om er boos over te worden en het
haar zou toch wel weer gaan groeien.
Maar zelfs deze afloop had
nog bepaalde consequenties. Iemand vroeg hem heel vriendelijk, maar wel met een
humoristische ondertoon:
“Na, wer hat deine Haare
geschoren?”
Zijn kennis van de Duitse
taal was niet geweldig, maar uiteindelijk kon hij toch antwoorden toen de vraag
op een iets andere manier werd gesteld:
“Wo bist du geschoren
worden?”
“Hier im Lazarett.”
De zaak was toen duidelijk.
Net rond die tijd kwam
Zijne Excellentie generaal von Jagow, een grote vriend van Finland, op bezoek
om het ziekenhuis te bezichtigen. Natuurlijk hadden we ons goed voorbereid op
dit bezoek, zodat we deze belangrijke gast op een adequate manier konden
ontvangen. De bedden stonden keurig recht naast elkaar en waren keurig
opgemaakt.
Zijne Excellentie arriveerde
met een grote groep personen en hij begon vragen te stellen aan de Finse Jäger,
waarbij hij begon bij het bed dat het dichtst bij de deur stond. Over het
algemeen stelde hij aan iedereen de zelfde soort vragen, zoals:
“Wat is uw beroep in de
burgermaatschappij?”
“Student, Uwe Excellentie.”
“Wat studeert u en waar?”
Natuurlijk kreeg hij
verschillende antwoorden. Vervolgens kwam de generaal bij onze held waar ik
eerder over heb verteld en hij vroeg aan hem:
“Wo sind Sie geboren?” De
jongen werd eerst een beetje rood, omdat hij dacht dat de generaal nieuwsgierig
was om te weten waarom hij zo een kaal hoofd had en op de een of andere manier
dacht hij dat het de zelfde vraag was die zijn Duitse kameraad niet zo veel
eerder had gesteld:
“Hier im Lazarett, Eure
Exzellenz!”
Goeie dag! Dat was me wat.
De generaal wendde zich
naar mij met een vragende blik en wachtte op een verklaring van dit vreemde
antwoord.
Ik wist dat ik rode wangen
kreeg en probeerde het uit te leggen:
“Uwe excellentie, hij
begrijpt geen Duits en dacht dat u had gevraagd waar zijn haar is afgeschoren.
Gelukkig was dit de laatste
patiënt waar de generaal vragen aan stelde en het bezoek was afgelopen. Al met
al konden de begeleiders van de generaal met moeite hun lachen inhouden. Zodra
het gezelschap de gang uitliep, konden we ons niet meer inhouden en begon
iedereen te brullen van het lachen. Voor wat mij zelf betreft, ik ben even af
gaan koelen in de kamer van de verpleegsters.
Toen ik terugkeerde bij
mijn patiënten zag ik dat alle anderen om de ‘pasgeborene’ heen stonden en een
van hen vroeg :
“Wanneer krijgen we een
uitnodiging om de geboorte te vieren?”
De jongen staarde verbaasd
naar zijn kameraden. Tenslotte kreeg hij tranen in zijn ogen en vloekte:
“Verdomme.”
Hij trok de deken over zich
heen en probeerde de slechte wereld te vergeten.
Ik heb in dit verband nog
een andere anekdote over het knippen van haar. Op een keer kwam ik de
ziekenzaal binnen en zag dat een Duitse kapper net het haar van een van de
Finse Jäger had geknipt en dat deze juist wilde opstaan.
“En wat moet er gebeuren
met je snor”, vroeg ik aarzelend.
“Die hoeft niet geknipt te
worden.”
“Waarom niet?. Ga nu maar
weer zitten en laat je snor bijknippen!”
De soldaat ging weer
gehoorzaam zitten.
“Hoe wil de zuster dat de
snor wordt geknipt?”, vroeg de kapper.
“Op zijn Engels, kort
geknipt,” antwoordde ik.
De kapper deed zijn werk
zoals voorgesteld en knipte de snor op een kundige manier bij. Direct nadat dit
werk klaar was, hield ik de jongen een spiegel voor zijn neus en zei:
“Kijk eens hoe goed het er
uitziet!”
Onze soldaat bloosde en
liep weg, maar toen hoorde ik vanuit een van de andere bedden de volgende
opmerking:
“Nu heeft hij de snor die
de zuster zo graag wil…”
Ik ging snel de kamer uit
en begreep dat mijn goede bedoeling verkeerd was geïnterpreteerd.
Vreugde en droefenis in het ziekenhuis
Waar ik heel blij mee was, bijna
alle patiënten die longontsteking hadden, waren aan de beterende hand, de een
iets sneller dan de ander. Maar over de Finse Jäger Nikola was ik erg bezorgd
omdat het er op leek dat zijn longontsteking steeds erger werd. Omdat het
moeilijk was, soms zelfs onmogelijk, om de broodnodige geneesmiddelen te
krijgen, leden de patiënten vaak veel meer dan nodig was geweest.
Ik slaakte een diepe zucht
van opluchting toen de Finse Jäger op een dag in februari eindelijk
terugkeerden van het front en de volgende dag vertrokken naar de voor hen
bekende stad Tukkum (in het Lets Tukums). Maar er was geen zekerheid hoe lang
de rustperiode van de jongens in Tukkum zou zijn, omdat zij nog tot de
reservetroepen behoorden en als er weer zo een Russisch offensief zou komen als
met Driekoningen, zouden de Finse Jäger de eersten zijn die weer werden
opgeroepen. Maar het was sowieso een voordeel, zelfs voor een korte tijd, om
achter het front uit te kunnen uitrusten, in plaats van tijdens deze ijzige
winter buiten te zijn en aan gevechten deel te moeten nemen.
De vraag naar plaatsen in
de ziekenhuizen was gedurende deze tijd ongewoon hoog, hoger dan op een verantwoorde
manier aan kon worden voldaan. Daarom werden alle patiënten die nazorg en rust
vereisten, naar Duitsland gestuurd. De Finse Jäger waren hier niet zo blij mee,
in tegenstelling tot hun Duitse kameraden. De Finnen bleven liever in de buurt
van hun landgenoten, ondanks dat de verzorging dan minder goed was, omdat ze in
Duitsland niet wisten waar ze terecht zouden komen en in veel gevallen zij ook
de taal niet spraken. Maar dit heeft niet geholpen en een deel van hen is toch
naar Duitsland overgebracht.
Ook Geitel, die er tijdens
de kerstperiode heel slecht aan toe was, werd voor nazorg naar Duitsland
gestuurd. In dit verband was er een
klein, slordig incident. Het was mijn manier van doen geweest om, wanneer ik
kleding in de respectievelijke kasten opborg, ik meestal nieuwe hemden en
sokken had neergelegd in een apart vak achter in de kast, zodat ik de jongens
bij hun vertrek uit het ziekenhuis absoluut schoon ondergoed kon meegeven. Maar
voor Geitel, toen hij wegging, had ik niets anders dan een lichtrood hemd.
Overigens was het hemd gloednieuw en in alle opzichten van een degelijke
kwaliteit, maar de kleur! Dit hemd bleek de enige te zijn in de hele kast en ik
wist niet hoe mijn voorraad zo kon zijn verminderd. Omdat er nu eenmaal geen
andere mogelijkheid was, gaf ik dit lichtrode hemd aan Geitel en later had hij
hier veel leuke verhalen over in zijn brieven.
Bij deze herinneringen
passen, denk ik, ook enkele brieven die ik van de jongens kreeg na hun verblijf
in het ziekenhuis. Vooral omdat ze heel vaak de omstandigheden weerspiegelen
waaronder zij in die tijd hun taak moesten vervullen en onder alle opgewektheid
was veel verdriet verborgen. Je zou deze brieven kunnen bestempelen als ‘lachen
achter een masker’. Ze zijn niet in staat om hun verdriet of hopeloosheid te
maskeren voor de opmerkzame lezer, ook al proberen ze heel manlijk en stoer
over te komen.
Voor mij betekenen deze
brieven nog meer: het waren de groeten van jongens die ik onder mijn hoede had
gehad en tegelijkertijd de meest prettige variatie in mijn dagelijkse
ziekenhuisleven. Eerst een kordate en korte groet van de jongens op weg naar het front voor de
gevechten na Driekoningen bij de Aa- (In het Lets Lielupe) rivier:
Station
Mitau 6 januari 1917
We kwamen
net in Libau aan, nadat we gisteren het alarmerende bericht hoorden dat de
Russen proberen het front te doorbreken. Ik heb niet veel tijd, maar toch
schrijf ik iets. De hele groep is nu overgeplaatst.
Doet u alstublieft
de groeten aan juffrouw Munck. De allerbeste wensen. Boris Weledejeff.
Ook
hartelijke groeten. A. Palmén.
In de
volgende brief staat over de gevechten:
Tukkum
12 februari 1918.
Beste zuster,
Vannacht kwamen we hier aan in Tukkum. Onze
groep is half in slaap en we weten natuurlijk niet wat de toekomst zal zijn.
Het is niet duidelijk wat er met de spullen van Geitel is gebeurd,
waarschijnlijk weggegooid. De gezondheid is niet heel goed, bijvoorbeeld
gisteravond had ik koorts en hoofdpijn. En het gaat nu niet veel beter.
Natuurlijk is de stemming een beetje depressief. Er lijkt geen reden te zijn
voor veel opstandigheid. Wanneer ik weer even tijd heb, zal ik nog een paar
‘troostende’ woorden schrijven.
Veel groeten. S. Tanner.
De volgende
brief is ook uit Tukkum, en al met al is het leven daar voor de jongens relatief
eentonig geweest:
Tukkum
15 februari 1917.
We hadden
toevallig ‘Beschäftigungstunde’ en ik had geen andere taak, dus gebruik ik mijn
tijd om een paar regels te schrijven, om u en vooral ikzelf, een tijdje bezig
te houden.
Veel
bijzonders gebeurt hier niet, 16 februari:
Gisteren
kregen we het commando ‘Aufhören”, en we gingen naar de film. Het was mooi
weer, vandaag lijkt het slecht te worden. We maakten gisteren een hilarische
skitocht, die door de schrijver van deze brief werd beëindigd bovenop een
stapel hout, dat op een wagen lag die door een paard werd getrokken, omdat ik
het einde niet had gehaald, zo is het, ik was
al te oud om een kampioen te worden, zo gezegd. Onze manier van leven is
van de ene dag op de andere, geen zorgen voor morgen, we weten alleen dat na
morgen komt weer een dag, maar wat er dan gebeurt weten we niet. Een onvergelijkbaar
leven is dit, nietwaar? Zelfs wanneer dit het vervullen van je taak is, laat
het een leegte achter in je gedachten.
Hoe gaat
het met uw patiënten, en hoe gaat het met u, en de anderen? De plek bij u voelde
voor mij als een thuis en dat is geen wonder. Doet u de groeten aan Essen en
Hurme en niet te vergeten de behulpzame zuster Anna. Ook groeten aan u van een
oude kennis en een patiënt.
J.L
Groeten van Laatikainen.
Laten we zeggen dat….., de
overheid meestal op een goede manier zorg draagt voor de onderdanen, maar
wanneer we te maken hebben met een oorlogssituatie is dit toch wel even anders.
Hier waren veel redenen voor die hier niet hoeven te worden gespecificeerd. Een
volgend fragment uit een brief van een Finse Jäger laat zien wat de jongens
nodig hadden, maar niet kregen:
Tukkum,
4 maart 1917.
Blijkbaar zullen we
hier langer moeten verblijven. Zou de zuster zo vriendelijk willen zijn om mijn
kleren op te sturen en zou zij tegelijkertijd zo goed willen zijn om op mijn
rekening 3 paar sokken, 2 stukken zeep en een paar handschoenen te kopen, omdat
het onmogelijk is om deze artikelen hier te kopen. Ik vraag de zuster om deze
spullen, wanneer dat mogelijk is, per post op te sturen, omdat ik ze heel hard
nodig heb en geen idee heb hoe snel we hier kunnen vertrekken. Verder zou ik
ook nog willen vragen hoe veel de zuster al voor mij heeft uitgegeven.
Deze volgende serie brieven
komt uit Berlijn en geeft een beeld van de Duitse hoofdstad in oorlogstijd:
Berlijn
12 maart 1917.
Groeten
uit dit grote dorp. Het was nog mijn bedoeling om u te bezoeken, maar mijn
vertrek was zo onverwacht, en omdat ik in Mitau in aanmerking kwam voor een
uitzonderingspositie, ging dit niet door. Hier is het een koude winter en
vriest het ook hard, ze zeggen zelfs tot 22 graden onder nul, maar nu wordt het
weer wat warmer. Vier dagen geleden lag er nog overal sneeuw, maar nu is dat
bijna overal gesmolten, behalve wat zwarte sneeuwhoopjes die door het gebrek
aan menskracht nog niet zijn weggeveegd. De sneeuwruimers zijn keurig geklede
meisjes, maar ook heren in bonjour kleding. Het dorp ziet er uit zoals het
altijd is geweest. Gisteren was ik tegelijkertijd met de keizerin en haar
gevolg in de domkerk, maar we hebben op verschillende plaatsen in de kerk
koffie gedronken. Onze groep ging naar café Bauer aan Unter den Linden, dat
veel door Finnen wordt bezocht, terwijl de keizerin en haar gezelschap naar hun
eigen hutjes in de buurt zijn gegaan. De ijzeren Hindenburg begint zo vol
spijkers te zitten dat er binnenkort een reden zou zijn om hem naar het
Lehrlingshaus te sturen om te genezen. Het lijkt reumatiek, omdat het gezicht
er zo lijdend uitziet en zal zijn veroorzaakt doordat tijdens de vorstperiode
de spijkers als warmtegeleiders hebben gefungeerd. Het is me wat! Hartelijke
groeten aan iedereen daar. J.L.
Om dit even op te helderen,
tijdens de oorlog is er een reusachtig houten beeld gemaakt van Hindenburg,
waar je tegen betaling ijzeren, zilveren of zelfs gouden spijkers in kon slaan. Het geld wat hiermee
werd verkregen, is voor militaire doeleinden gebruikt. En dat specifieke beeld
wordt in bovenstaande brief genoemd.
Ik realiseer me dat ik deze
brief al halverwege maart heb ontvangen, terwijl ik nog niets heb verteld over
een paar gebeurtenissen die hiervoor zijn gebeurd. Ik ga daarom een aantal
weken terug in de tijd.
In de loop van februari heb
ik dikwijls in de afdeling van het ziekenhuis waar patiënten werden verpleegd
die malaria hadden opgelopen, de Jäger Pelli bezocht, die bij de 2de
compagnie hoorde en die een ernstige longontsteking had. Hij was heel zwak en
wist niet meer wat er om hem heen gebeurde. Hij kon de ziekte niet overwinnen
en werd op 26 februari bevrijd door zijn dood en vier dagen later werd zijn
koude lichaam begraven in een vreemd land. Klein en bescheiden was het konvooi
dat hem volgde tijdens zijn laatste reis naar de militaire begraafplaats in
Mitau. Het viel ons zwaar om onze zonen te zien sterven tijdens hun laatste
droom, ver van het vaderland…
Op dit moment behoorden de
meeste van mijn patiënten tot de zogenoemde herstelfase categorie I en op hun
nachtkastje lag een formulier waarop dat stond aangegeven. Dit betekende dat
zij normaal konden eten en de hele dag rond mochten lopen, waarbij zij mee
konden helpen allerlei soorten klusjes te doen, zoals het schoonmaken van de
vloer, het schillen van aardappels in de keuken, het zetten van koffie en daar
tussendoor in de pan met pap roeren. De Duitse soldaten wilden deze klusjes
helemaal niet doen en namen dit soort opdrachten bijna als een straf op. De
Finse Jäger maakten bijna ruzie met elkaar over wie mee mocht helpen in de
keuken. Elke ochtend probeerden zij elkaar de baantjes af te snoepen wanneer ze
decaan Uhle stonden op te wachten, die aan de deur verscheen om bijvoorbeeld aan
te kondigen:
“Wij hebben vrijwilligers
nodig om aardappels te schillen”.
En de jongens renden dan naar
de plek waar het klusje geklaard moest worden. Ik was nieuwsgierig om te weten
wat de reden was voor deze uitbarsting van ijver, waar iedereen aan mee leek te
doen. Tenslotte merkte ik dat de keukenexcursies een effect hadden op het
uiterlijk van de jongens: veel van hen werden duidelijk dikker, sommigen wel
een paar kilo per week. Ik wist wel dat ze in de keuken altijd een extra
boterham kregen en omdat ze altijd trek hadden, dacht ik dat dit hun
hulpvaardigheid kon verklaren. Maar toch was het wonderlijk dat een boterham,
of misschien een paar boterhammen per dag, zo een grote verandering in hun
uiterlijk had veroorzaakt.
Ik ging een keer in de
keuken kijken wat de jongens daar uitvoerden.
Het bleek dat daar een
jonge en knappe Rode Kruis verpleegster, zuster Else, het heft in handen had
die liefkozend door de jongens ‘Keukenengel’ werd genoemd. En steeds wanneer ik
in de keuken kwam, merkte ik dat de ‘Keukenengel’ heel tevreden was over haar
‘assistenten’, die op hun beurt weer heel tevreden waren over de ‘Keukenengel’.
Allereerst werd duidelijk dat de jongens
in de keuken zo veel konden eten als ze wilden en natuurlijk het beste kregen wat
er was. Bovendien, wanneer ze met hun werk klaar waren, hadden ze hun zakken ook
nog eens gevuld met allerhande etenswaren. Daarom was de zuster natuurlijk zo
populair. Misschien had dit er ook toe bijgedragen dat ze de bijnaam ‘Engel’
had gekregen, maar het belangrijkste waren toch wel haar zachte, levendige ogen
geweest. Veel van de jongens vonden het hun plicht, toen zij uit het ziekenhuis
werden ontslagen, om afscheid te nemen van hun ‘Keukenengel’. Maar het nakomen
van deze ‘verplichting’ was des te makkelijker en aangenamer omdat de
‘Keukenengel’ ze nooit met lege handen op reis heeft laten gaan. Ieder van hen
kreeg een volle tas mee met allerlei delicatessen.
De maaltijden in het
ziekenhuis waren meer dan uitstekend en dat is vooral te danken aan zuster
Else. Zij zorgde er niet alleen voor dat het eten zo smakelijk was, maar ook
dat er voor iedereen genoeg was.
Op een keer kregen we zelfs
te veel van het goede. Zuster Else had op een dag een bijzonder smakelijke
erwtensoep gemaakt, waar veel vetblokjes in dreven. En dat de jongens er veel
van aten was duidelijk. Vaak namen ze nog een tweede of zelfs nog meer porties.
Zuster Ilse had er zoals altijd voor gezorgd dat er genoeg was. Maar wat was
het resultaat? ’s Avonds lagen de meeste jongens rollend en kreunend in hun
bed. Zij hadden te veel gegeten, iets wat niet vaak voorkwam in het leven van
frontsoldaten. Maar aan een zelfde soort erwtensoep heb ik ook nog een minder
leuke herinnering, die mij veel ongeruster heeft gemaakt dan, zoals later
bleek, nodig was geweest. Ik was toen nog niet zo lang in Mitau en in ons
ziekenhuis werd in mijn tijd voor het eerst erwtensoep gegeten. De ingrediënten
waren witte erwten en ook spruitjes. Op de een of ander manier dacht ik dat de
spruitjes wormpjes waren en probeerde ze naar de rand van mijn bord te schuiven,
zonder dat de anderen dit in de gaten kregen. Maar vandaar kropen ze niet
terug. Toen ik zag dat de anderen met veel smaak hun bord leeg aten, dacht ik
dat dit bij het soldatenleven hoorde en
probeerde, ondanks de wormpjes, er maar aan te wennen. Ik hield me flink en
ging dus maar door met het oplepelen van de soep. Later, zoals ik al heb
gezegd, begreep ik dat ik dit fout had geïnterpreteerd.
Uiteindelijk wilden de
jongens op die dag dat ze te veel hadden gegeten, ‘s avonds geen thee drinken
en ze hadden ook geen trek in broodjes met ham.
Over het algemeen was het
eten aan het front en in de militaire ziekenhuizen van een goede kwaliteit,
maar wel eenvoudig. Maar tegelijkertijd moesten de mensen in Duitsland hun
broekriem wel strakker aantrekken. Het was een wonder met hoe weinig voedsel de
Duitse bevolking de oorlog is doorgekomen. De rantsoenen waren alles behalve benijdenswaardig.
Mijn dagelijkse taak was
het bereiden van 300 boterhammen en de Finse Jägersoldaten hielpen mij daar
graag mee. En zo verliepen de dagen in het voorjaar van 1917 zonder dat er
bijzondere dingen gebeurden aan het front. Het gebulder van de kanonnen hoorde
je nog iedere dag, maar daar was ik aan gewend geraakt en ik voelde er niets
meer bij.
De Duitsers spraken vaak
over vrede en hoopten op een einde van de oorlog in de noordelijke regio. Wij
Finnen waren in principe niet tegen het beëindigen van de oorlog, maar als ons
doel niet werd bereikt voordat de oorlog was afgelopen, wat moesten we dan?
Dit was een vraag die voor
ons heel moeilijk lag. Het was zeker een vraag waarop wij Finnen niet goed
wisten hoe hier eerlijk op te antwoorden. Maar ieder van ons had hier wel zijn of
haar eigen gedachten over. Ik weet niet of veel van ons een oplossing wisten te
bedenken voor het geval Duitsland en Rusland vrede zouden sluiten voordat onze
zaak tot een goed einde was gebracht. Maar zodra we met de jongens over deze
zaak spraken, werd duidelijk dat zij, door grappen te maken, probeerden hier niet
verder op in te gaan. Ik denk aan het volgende voorbeeld:
“We zouden een schip kunnen
kapen en naar Finland varen en ook naar Sint-Petersburg.”
“Zoals de Vikingen
vroeger?”
“Ja, op de zelfde manier.”
“Maar de moderne oorlogs-
en maritieme wetgeving is streng en je hebt niet zo veel strategische- en
tactische kennis om een dergelijke activiteit uit te voeren in zo een kleine
binnenzee.”
“We zouden via een andere
zee kunnen gaan.”
“Maar we kunnen niet
allemaal op één schip.”
“Laten we dan een hele
vloot veroveren, we hebben daar toch genoeg manschappen voor…”.
“Nee, jongens, de zaak is
zo dat we na de oorlog naar Mexico verhuizen en daar een Finse kolonie
stichten.”
“Goed. Naar Mexico of waar
dan ook, Waar bananen groeien en noten.”
“In zo een land zou het
leven zijn zoals in de portemonnee van een heer. Niets anders doen dan onder
een palmboom liggen en wanneer je honger krijgt, tegen de inboorlingen zeggen:
haal wat pulp uit de bomen om te eten…”
“Ja, laten we naar zo een
land gaan”
‘En we gaan naar de
wereldwonderen kijken. In deze kolonie op het Westelijk Halfrond zou het leven
net zo prettig en glorieus zijn als in het oude Finland.”
Op deze manier gingen ze
serieuze gesprekken uit de weg. Misschien probeerden de jongens door grappen te
maken, te verbergen wat ze echt dachten, maar dat niet wilden vertellen aan
anderen, zelfs niet aan hun beste vrienden.
Het schaarse nieuws dat we
af en toe uit Finland kregen, was niet erg positief en gaf niet veel hoop. En
zelfs als dat nieuws heel hoopvol was geweest, had niemand het echt willen
geloven. De stemming was heel gedrukt. Natuurlijk werd geprobeerd om de moed er
zo veel mogelijk in te houden en tenslotte is dit gelukt, dankzij het Finse doorzettingsvermogen.
Onze voorouders hebben zo ook veel beproevingen overleefd. Wat betreft de
geruchten die de ronde deden in het vaderland, veel ervan waren onwaar, zoals
bijvoorbeeld dat zo een beetje het hele volk de Jäger had aangemerkt als
verraders! Toch maakte dit soort nieuws in het bataljon uiteindelijk weinig
indruk.
Op
zichzelf hadden dergelijke geruchten ook niet zo veel invloed op de genezing
van mijn patiënten. Veel van hen leden aan ernstige ziektes, zoals tuberculose
en nieraandoeningen. Hoewel we hen de ernst van hun ziekte zo uitvoerig
mogelijk probeerden uit te leggen, hebben we er ook op gewezen hoe belangrijk het
is voor een voorspoedige genezing om tijdens de behandeling heel voorzichtig te
zijn en zo veel mogelijk rust te nemen. Toch zag je vaak dat zij zich heel
hulpeloos voelden en twijfelden of ze er wel weer bovenop zouden komen. Voor ons, verpleegkundigen, waren dit
moeilijke momenten, waar veel tact voor nodig was. We wisten dat we de patiënten
meestal niet een heel lange tijd onder onze hoede hadden en probeerden ze zo
veel mogelijk moed in te spreken.
Natuurlijk
probeerden de kameraden elkaar ook te
troosten, maar ze deden dat veel meer vanuit een militaire zienswijze. Zo legde
een keer een jongen uit de provincie Pohjanmaa aan een zieke kameraad uit:
“Ja, je
wordt begraven in Duitse grond en kan niet met ons mee naar Finland gaan. Je
begint al op een dode te lijken.”
En de
gewonde soldaat luisterde naar zijn kameraad met tranen in zijn ogen.
Natuurlijk stuurde ik zo een ‘trooster’ direct weg en probeerde de patiënt op
de een of andere manier aan het lachen te maken. Maar heel vaak waren er ook
voorbeelden waarbij Finse Jägersoldaten veel begrip toonden voor zieke of
gewonden kameraden. De meesten misten hun kameraden wanneer ze van elkaar waren
gescheiden. Er werden brieven uitgewisseld en soms was het moeilijk om ze het
ziekenhuis in te krijgen, omdat ze niet zonder hun vrienden wilden zijn.
Vriendschappen tussen frontsoldaten zijn eerlijk en oprecht, het is daarbij
belangrijk dat ze elkaar duidelijk zeggen kunnen hoe de zaken er voorstaan, om
dan samen in staat te zijn moeilijke situaties het hoofd te bieden.
De
Finse taal was in onze hele afdeling te horen. Mijn beide zalen waren toen vol
met Finnen en de rest bevond zich in de zaal van zuster Anna. Op een gegeven
ogenblik waren er bij ons in het ziekenhuis 36 Finse Jäger, maar gelukkig waren
er die keer geen ernstige gevallen bij. Zuster Anna kon het heel goed met de Finse
patiënten vinden en ook de Duitse soldaten in haar zaal waren heel vriendelijk
tegenover onze Jäger. ’s Avonds organiseerden ze allerlei soorten activiteiten,
waarbij de stemming heel goed was, ondanks de verschillende talen.
Zuster
Anna, die een zaal had met vijftig plaatsen voor patiënten, was bijzonder zacht en
vriendelijk, maar kon ook meepraten over wereldse zaken. ’s Avonds kwam ze nog
een keer bij haar patiënten langs om ze een hart onder de riem te steken. Dit
avondbezoek werd geleidelijk aan een soort ritueel, waar de Finnen ook
enthousiast aan meededen. Zij had hiervoor een harmonica waar ze op speelde en
ze eindigde altijd met een zelfde lied dat door iedereen werd meegezongen. Het
was hun vroegere studentenlied dat zij uit volle borst meezongen. Ook de
ziekenhuisarts, Grütter, was erg gesteld op de Finnen, die zijn vragen, terwijl
zij nooit onnodig klaagden, altijd beantwoordden met: ‘Gut’.
Ik had ook de verantwoordelijkheid om de
jongens, zover ik kon, te helpen met praktische zaken en een van de
belangrijkste hiervan was te zorgen voor hun uitrusting wanneer ze het
ziekenhuis verlieten.
In het kledingmagazijn was een Duitse
sergeant-majoor die, ik weet niet waarom, heel precies was met het distribueren
van kleding. Maar ik deed mijn best om voor de jongens het beste te krijgen wat
mogelijk was. Hoewel het niet echt mijn zaak was, deed me dit toch plezier,
omdat ik merkte dat de jongens niet tegen de sergeant-majoor waren opgewassen,
vooral degenen die geen Duits spraken. Op een keer was de sergeant-majoor zo onredelijk
dat ik een klacht tegen hem heb ingediend over zijn domheid en onwetendheid bij
de ‘Etappen-Delegierte’. De sergeant-majoor was heel boos en schreeuwde tegen
mij op een echt Pruisische manier, maar ik kreeg mijn zin en daarna had ik,
zowel als de jongens, geen reden meer om te klagen over de verdeling van de
kledingstukken.
Ik presenteer hier nog een paar van de
brieven die ik van de jongens kreeg die in Duitse ziekenhuizen verbleven.
Gumbinnen, 20 maart 1917.
Ook namens mijn kameraden wil ik u bedanken voor de etenswaren die wij
meekregen, het was geweldig en nodig, hier lijken we te moeten wennen aan een
leven op water en brood.
Tijdens de reis was het eten redelijk,
maar niet zo goed als daar in het ‘Lehrlinghsheim’, hier is het ronduit slecht.
‘’s Morgens krijgen we zwarte koffie en een paar kleine boterhammen met wat jam
er op. Verder krijgen we ’s morgens niets. Om half twaalf krijgen we warm eten,
en bijna iedere dag is dit warm water met daarin wat stukjes kool. Een dag in
de week is er macaronisoep en een dag aardappels en vis. Het is ook allemaal
minder dan in Mitau. ’s Middags om drie uur krijgen we weer een boterham met
jam en zwarte koffie. ’s Avonds weer een boterham, nu met niets er op, en dunne
bouillon. Thee krijgen we helemaal niet. Dat is wat je de hele dag krijgt. Na
iedere vier dagen is er een klein stukje vlees. Maar we kunnen wel elke dag in
de kantine voor 20 pfennig een half wit
brood kopen en het is een race om daar op tijd bij te zijn. Eergisteren toen er
werd gewogen, was iedereen weer iets lichter.
Vilho Hurme
Dus het eten was de grootste zorg van
deze Finse Jäger. Zoals vaak het geval was in deze wereld.
25 maart 1917.
Zuster Saara!
Net kreeg ik een kaart van Zuster Ruth.
Het spijt me om te horen dat zuster Saara ziek is. De artsen hebben met zuster
Anna gesproken, zodat zij de verzorging op zich neemt. Ik hoop dat het niet
iets ernstigs is.
Ik hoorde dat het bataljon gisteren
vetrokken is uit Tukkum, waarheen is onbekend, maar waarschijnlijk richting
Duitsland. Ik kan alleen maar vermoeden waarom. Misschien…
Dit is wat ik weet! En dat is dat deze ziekenhuismuren voor mij
te benauwd zijn en dat ik gevraagd heb om morgen te kunnen vertrekken, omdat ik
mij min of meer gezond voel.
Veel groeten,
Harry v. Essen
Het bataljon was dus vertrokken uit Tukkum!
Waarheen? Dat zullen we later wel horen. Nu zijn er belangrijker zaken.
Wij kregen op een van die dagen per brief
een dringende oproep om het ziekenhuis te ontruimen, hoe sneller, hoe beter.
Deze vraag had deze keer niet te maken met het oorlogsgebeuren, maar omdat het
verwarmingssysteem van ons ziekenhuis in zo een slechte staat was, dat er
bevriezingsgevaar was. En dus was er
genoeg reden om te verhuizen.
Op dit moment hadden we ongeveer honderd
patiënten, waaronder zeventien Finnen, die nu uit het ziekenhuis gehaald
moesten worden en in andere ziekenhuizen in de stad moesten worden geplaatst.
Toen ze over de verhuizing hoorden, schrokken onze jongens erg, omdat het de
vraag was of alle Finnen naar het zelfde ziekenhuis konden gaan. De zelfde
vraag hield mij ook bezig. Maar dit probleem is naar tevredenheid van ons
allemaal opgelost door de assistent van het hoofd van het ziekenhuis, Nupphaus,
die bij ons langs kwam:
“Het 27ste Jäger bataljon gaat
naar de lagere school nummer 2.” En zo gebeurde het. Het huis met ons appartement
lag aan de zelfde binnenplaats en onze nieuwe ziekenzaal zag er in alle
opzichten goed uit. We hadden alle redenen om tevreden te zijn.
De jongens namen nu ook de verwarming
over van ons appartement, omdat een aantal van hen ook naar buiten mocht gaan.
Bijna iedere middag gingen ze naar onze kamer en haalden dan hout uit de opslag
om de kachel bij te vullen. Het gevolg was dat wanneer ik ’s avonds, samen met
zuster Ruth thuiskwam, onze kamer niet alleen warm was, maar ronduit heet.
Hoewel het soms wel erg warm was in onze kamer, was dit toch wel heel prettig.
Het was een wonder dat door deze verwarming niet het hele huis in brand vloog,
omdat de kachel aan de buitenkant zo gloeiend heet werd, dat als er toevallig
water op spatte, het siste als een ‘kiuas’ (kachel waarmee een sauna wordt
verwarmd).
Maar het verblijf op onze nieuwe locatie
duurde niet lang. Maar ongeveer tien dagen. Toen was de verwarming in het
‘Lehrlingsheim’ gerepareerd en moesten we met al onze spullen weer terugverhuizen
naar deze voor ons zo bekende plek.
Het voorjaar kwam er aan. Door zonnige
dagen in maart werden we op een onweerstaanbare manier naar buiten gelokt en
omdat er in die tijd minder werk was in het ziekenhuis, hadden we ook elke dag
wat vrije tijd om naar de stad te gaan en te winkelen. ’s Avonds gingen we zo
nu en dan naar de film en op een keer werd besloten om met een grote groep te
gaan. Het hoofd van het ziekenhuis, decaan Uhle, vond het eerst geen goed plan
en zei:
“Ik ben nu ouder dan veertig jaar en ben
nog nooit in mijn leven naar een bioscoop gegaan.”
“Dat is een belangrijke reden dat u nu
met ons meegaat”, probeerden we hem om te praten.
Maar toen bleek dat dit niet hielp,
besloten we om zonder hem te gaan. Maar ik ging toch nog een keer aan hem
vragen of hij mee wilde gaan en alsof hij van mijn aandringen af wilde zijn,
zei hij:
“Hm, ik ga nu slapen”, maar uiteindelijk
ging hij toch met ons mee.
En dit is voor ons een heel grappige
ervaring geweest. In de bioscoop kregen we onze eigen loge, die wel wat aan de
smalle kant was, maar er was genoeg plaats. Op het programma stond een heel
humoristische tekenfilm waar we hard om hebben gelachen. En na een paar
vrolijke scènes kon ik mijzelf niet bedwingen en riep:
“Decaan, kijk nu eens!”
“Zeg geen decaan, ik heet Uhle”, en
tegelijkertijd gaf hij me een stomp in mijn zij.
De ernst van de decaan stoorde ons
helemaal niet, eigenlijk werden we er nog vrolijker van. Het was voor ons heel
grappig om te zien hoe erg hij het vond in de bioscoop. Eerst probeerde hij zo
serieus mogelijk te zijn en volgde de film zonder met zijn ogen te knipperen,
maar uiteindelijk begon hij een beetje spottend te lachen. Op de terugweg naar
huis hebben we nog het hardst gelachen, toen de decaan midden op de weg
probeerde na te doen wat voor rare dingen hij in de film zoal had gezien.
De volgende dag vertelde ik over ons
bioscoopbezoek aan dokter Grütter, wat ik heel vanzelfsprekend vond en ik was
blij om hem iets leuks te kunnen vertellen, omdat we meestal alleen met
klachten bij hem aankwamen. Hij vond deze ervaring die we met de decaan hadden,
ook wel amusant.
Maar daarna werd ik bij de decaan op het
matje geroepen en berispte hij me voor mijn gedrag, waar ik toch wel een beetje
spijt van kreeg. Maar snel was de zaak weer vergeten en hebben we het er niet
meer over gehad.
Natuurlijk zou het voor de patiënten
plezierig zijn geweest wanneer er Finse boeken beschikbaar waren geweest om de
tijd door te komen, maar het was voor ons bijna onmogelijk om daar aan te
komen. Ooit had ik dertig delen van het Nieuwe Testament ontvangen voor mijn
patiënten, maar dat was voor de jongens niet de literatuur waar ze het meest in
geïnteresseerd waren.
Het lenteweer zorgde er voor dat de
patiënten snel vooruitgingen en op een zekere dag konden er al weer tien
vertrekken. De jongens waren zich aan het voorbereiden om voor een verder
herstel naar Duitsland te reizen, maar hadden hier niet heel veel zin in en
hoopten dat ze in ieder geval bij elkaar konden blijven. Maar ze werden hier
helaas in teleurgesteld. Ze werden een voor een van elkaar gescheiden, ondanks
dat ze tot een zelfde eenheid behoorden. Ik was bij hun vertrek op het station
en deze keer was het een grote groep.
Twee ambulances hebben de hele middag zieken en gewonden naar het station
getransporteerd. Het was ellendig om te zien hoe vol de wagons waren en daarbij
waren ook de Finse Jäger. De Finnen kwamen tegen 10 uur ’s avonds op het
station aan, met de laatste ambulance. Ik moest afscheid van ze nemen voordat
de trein vertrok, zodat ik in een van de auto’s mee terug kon rijden naar mijn appartement.
Anders had ik het hele stuk alleen in het donker terug moeten lopen.
Voor het vertrek van de auto wilde ik achterin
gaan zitten, maar de bestuurder zei dat het beter was dat ik voorin kwam zitten
omdat je daar op de slechte weg minder door elkaar werd geschud. Terwijl ik het
voorstel van de bestuurder opvolgde, ging ik tussen hem en een ziekenverzorger (soldaat
met een verpleegopleiding) inzitten, wat een heel krappe plaats was.
Het was pikdonker. Er was geen enkele
verlichting langs de weg en de lampen van de auto waren gedimd. Toen we het
station verlieten, was er eerst een lichte afdaling naar de spoorwegovergang en
direct daarna was er een helling. De bestuurder gaf daar, ondanks dat het heel
donker was, veel gas en reed heel hard. We hadden net de spoorwegovergang gepasseerd
en zouden aan de andere kant omhoog rijden, toen de bestuurder een obstakel zag
op de weg. Wij reden hier met volle vaart tegenaan en met een oorverdovend
lawaai kwam de auto tot stilstand. Op het zelfde ogenblik sprongen de
bestuurder en de ziekenverzorger, die aan de andere kant naast mij zat, uit de
auto, en de eerste riep naar mij:
“Snel zuster, kom uit de auto.”
Ik weet nog steeds niet hoe het mij
gelukt is er uit te komen, Wat ik alleen weet is dat ik in een sneeuwwal terecht
was gekomen. Nadat ik hier met moeite uit was geklommen, rende ik naar de auto
waarachter ik twee donkere gedaantes zag die ik kon identificeren als de bestuurder en de
ziekenverzorger.
“We moeten voorzichtig zijn”, zei de
bestuurder. De auto kan in brand vliegen en exploderen als de benzineleiding is
gebroken en benzine in aanraking komt met de hete motor.
We hebben een ogenblik gewacht en toen er
geen explosies waren, zijn we voorzichtig weer naar de auto teruggegaan. We
onderzochten of er de schade was aan de lampen, aan het koelwaterreservoir en
aan nog wat andere, minder belangrijke onderdelen.
Wat was er precies gebeurd? We waren tegen
een spoorboom aangereden en deze was gebroken en op onze auto gevallen. Als de
spoorboom nog wat hoger was geweest, denk ik niet wij er levend van af waren
gekomen.
Maar binnen in de auto was de schade nog
groter dan aan de buitenkant. Zware ijzeren brancards waren uit hun beugels
gevallen en lagen door elkaar heen. Ik dankte de hemel dat ik niet binnenin was
gaan zitten.
Maar het bleek dat de motor nog werkte en
dat we terug naar huis konden rijden.
Rond deze tijd werd bekend dat dokter
Grütter het ziekenhuis zou verlaten en terug zou gaan naar Duitsland. Wij waren
hier heel ongelukkig over, omdat we er zeker van waren dat we geen andere dokter
meer zouden krijgen zoals hij. Alle verpleegsters die vrijaf konden nemen,
waren naar het station gegaan om afscheid van hem te nemen en hadden iets te
eten of te drinken voor hem meegebracht voor onderweg. Ik had een grote fles
voor hem meegenomen met warme koffie. Ik had de fles omwikkeld met kranten,
zodat de koffie zeker een paar uur warm zou blijven.
De trein was helemaal vol met
vakantiegangers en een van hen was een jonge en heel knappe non, die in de
tandartskliniek had gewerkt. Zij leek bijzonder blij te zijn dat zij afscheid
kon nemen van haar kennissen. Haar vrolijkheid had een reden, waar ik later van
hoorde.
Zij was uitgetreden uit de congregatie en
vertrok uit Mitau om te gaan trouwen.
We kregen een nieuwe ziekenhuisdokter die
Kuhlemann heette. Hij was heel vriendelijk en bekwaam, maar kon toch niet
tippen aan dokter Grütter.
Dokter Grütter was bij iedereen heel
geliefd geweest. Zijn vaderlijke bezorgdheid gold voor al het personeel en
vooral ook voor de patiënten. Hij was een fervente fan van de Finse Jäger die
bijzonder op hem waren gesteld. Hij heeft nooit druk uitgeoefend om patiënten
snel weer weg te sturen en begreep niet waarom de Finse Jäger vaak wel, eerder dan
nodig, terug wilden naar hun kameraden aan het front. Zijn standaard antwoord
was, wanneer de jongens aan hem vroegen om uit het ziekenhuis ontslagen te
worden:
“Wacht nog maar een paar dagen, dan
bekijken we de zaak opnieuw.”
Ook ben er van overtuigd dat iedere Finse
Jäger die door dokter Grütter is behandeld, goede herinneringen aan hem heeft.
Maar een heel ander type was de medisch
directeur en specialist voor interne ziektes, dokter Weber. Hij gedroeg zich
als een belangrijke persoon en kwam alleen naar ons ziekenhuis om zaken te
controleren, waarbij hij ons vaak bang maakte. Hij zag altijd wel iets wat hij
niet goed vond en maakte ons dan met luide stem allerlei verwijten. Heel vaak,
wanneer wij zijn stem hoorden op de benedenverdieping, kregen we de kriebels en
gingen snel in de ziekenzalen kijken of alles wel in orde was, voordat het te
laat was. En direct wanneer de ‘chef’ bij ons kwam kijken, klopte hij op de
deur van de ziekenzaal en riep met een harde stem:
“Aandacht, hier is heer Weber, de medisch
directeur!”
En dan moest iedereen voor zijn bed gaan
staan, behalve natuurlijk diegenen die daartoe niet in staat waren door hun
ziekte of verwonding. Zij moesten blijven staan zolang hij in de kamer was.
Anders kon dit vervelende gevolgen hebben.
Natuurlijk heb ik altijd geprobeerd om verrassingen
voor onze jongens te voorkomen en dus zorgde ik er voor dat, wanneer ik zijn
stem hoorde, ik bij ze in de ziekenzaal was en het kon regelen dat niemand
bewoog. En als de ‘heer medisch directeur’ onze kamer binnenkwam, lagen onze bedlegerige
patiënten onbeweeglijk in bed onder hun deken, met hun handen opzij en hun neus
naar boven. De andere patiënten stonden kaarsrecht voor hun bed en riepen uit
volle borst:
“Guten Morgen, Herr Oberstabarzt!”
Maar de Finnen waren opgegroeid met een
andere discipline: ‘sisu’.
De Russische
revolutie
In maart 1917 gebeurde er iets heel belangrijks. Geruchten begonnen
binnen te druppelen dat er in Rusland ernstige onrust was geweest. In het begin
werden deze geruchten niet volledig serieus genomen, ze werden verondersteld
het zelfde te zijn als eerdere, soortgelijke berichten die waren verspreid voor
een specifiek doel. Maar al snel namen de geruchten een serieus karakter aan,
en op een mooie dag wist ik zeker dat er een revolutie in Rusland had plaats
gevonden. De tsaar was afgezet en de gigantische staat werd door een
interim-regering bestuurd waarvan het programma nog niet helemaal duidelijk
was. Betekende dit dat de nieuwe regering de bestaande situatie zou accepteren
of zou het door de interne onrust, verdeelde Rusland, verder gaan met de
wanhopige strijd tegen de oppermachtige legers van de centrale mogendheden? Wat
zou het lot zijn van de Finse Jäger onder deze veranderende omstandigheden?
Dit waren vragen waar op dat moment geen
antwoord op kon worden gegeven. Het grootste deel van ons bataljon was in Tukkum;
zouden ze daar blijven of worden overgeplaatst naar een andere plek? Misschien
naar Duitsland of naar Finland? Deze problemen werden ook in ons ziekenhuis
heel zorgelijk gevonden.
Daarbij kwam dat een aantal van de
leiders van het bataljon in grote haast waren afgereisd naar Berlijn. Deze
informatie zorgde er voor dat over alles en nog wat werd gespeculeerd. Er zou
zeker iets gaan gebeuren, maar wat?
Langzamerhand werd het wel duidelijk dat
wanneer het bataljon verplaatst zou worden, dit niet zo maar even zou gebeuren.
De oorlog aan het oostfront ging voorlopig op de zelfde manier verder.
Ondertussen kwam er uit Finland nieuws dat een heel onzeker, en deels een verward
beeld gaf. Terwijl wij probeerden alle mogelijke ontwikkelingen tegen elkaar af
te wegen, leek onze positie toch erg onduidelijk, zoals het ook eerder al was
geweest.
Er waren een aantal kranten in Finland waarin
verslag werd gedaan van de gebeurtenissen tijdens de Russische revolutie en bij
veel van het nieuws dat ze publiceerden, werd gesuggereerd dat dit bij kon
dragen tot een betere toekomst. Maar in deze kranten stonden ook allerlei
verhalen, die vanuit het standpunt van de Finse Jäger onbegrijpelijk waren. Er
werd gesproken over diners op ambassades in Sint-Petersburg en in Finland,
waarbij plechtige toespraken werden gehouden over de vriendschap tussen beide
landen, wat natuurlijk niet goed viel bij vrijwilligers die in het buitenland
voor de vrijheid van Finland streden en absoluut niet geloofden in de goede
bedoelingen van de oosterbuur. Trouwens, er werd in deze kranten niets gezegd
dat er op wees dat iemand in Finland zich bewust was van de activiteiten van de
‘groene jassen’. Wat betekende dit? Waren de Jäger in Finland helemaal
vergeten, of werd er geprobeerd om ze te vergeten? Was het zo dat het Finse
Jägerbataljon, dat in Koerland tegen de Russen had gevochten, nu onze politici,
die toenadering zochten tot Rusland, in een lastig parket bracht? Was het toch
eigenlijk niet een groep overmoedige jonge mannen die, in hun enthousiasme, tegen het
advies in van meer ervaren ouderen, aan een avontuur waren begonnen waarvan ze
nu maar de gevolgen moesten dragen? Deze
vragen hielden onze jongens misschien meer bezig dan tijdens hun ziekte goed
voor ze was. En een zelfde soort berichten kregen we uit Tukkum.
Natuurlijk werden ze optimistischer toen
de eerste berichten binnenkwamen over de revolutie in Rusland. Ik kreeg in die
tijd vaak brieven van Jäger die lieten weten dat zij weer wat meer hoop hadden
gekregen. Zo schreef H. Nurmio bijvoorbeeld op 17 april 1917:
In Finland is het een hoopvolle tijd.
We hopen ook dat het goed zal gaan met Finland, wat er ook gebeurt, maar nu
zijn we weer in de war voor wat betreft we moeten doen. Waarschijnlijk is het
beste om gewoon te kalmeren en te wachten tot er dingen gebeuren. Het leek
bijna te mooi om waar te zijn dat we ons land weer terug zouden zien, maar op
dit moment lijkt dit waarschijnlijker dan een tijdje geleden.
Later in het voorjaar kreeg ik uit
Finland berichten dat er steeds meer steun was voor een
onafhankelijkheidsbeweging. Je kan je voorstellen met hoeveel interesse er over
de toekomst van Finland werd gesproken.
Maar goed, het nieuws uit het thuisland
was zo tegenstrijdig dat geen absolute zekerheid kon worden verkregen. En het
was natuurlijk geen wonder dat het moreel in het bataljon weer begon te zakken.
Die onzekerheid was voor de Jäger heel moeilijk te verwerken. Dit werd goed
begrepen door de leiders van de Jäger, die in een brief aan hun ondergeschikten
het volgende schreven:
“De last ligt op jullie schouders.
Zolang jullie dit eren, hebben we hoop. Maar wanneer jullie wankelen, zal de
diplomatie dit niet kunnen herstellen. Laat het gevoel van verantwoordelijkheid
er voor zorgen dat jullie stand houden. Jullie kunnen strijden, dat hebben
jullie laten zien. Nu gaat het er om vol te houden. Dat betekent ‘durchhalten’,
Finse Jäger,”
Zo was het dus, ‘durchhalten’. En terwijl
de Jäger het volhielden, bleken ze het vertrouwen waard dat in ze was gesteld.
Ze konden de veronderstelling niet geloven dat de Russische revolutie een
verandering tot stand had gebracht en zij hadden, zoals later bleek, voorlopig gelijk.
Opnieuw verhuisd
We kregen te horen dat ons bataljon was
vertrokken uit Tukkum. Ze waren niet naar Duitsland gegaan, maar naar Libau,
waar ze ook al in de kerstperiode hadden verbleven. Daar zouden ze, zover
bekend, voorlopig blijven. Tegelijkertijd hebben wij ook geprobeerd om naar een
ziekenhuis in Libau te gaan. Samen met zuster Ruth heb ik daarvoor een
verzoekschrift ingediend, maar de hoge heren konden het eerst niet begrijpen. Zouden
ze zich op het hoofdkwartier afvragen wat voor avonturiers deze Finse
verpleegsters zijn, die eerst naar Mitau wilden komen en nu al weer wilden
verhuizen naar Libau? Ons verzoek om te verhuizen leek eerst helemaal geen
aandacht te krijgen, maar we kwamen er vervolgens achter dat er plannen waren
om ons naar een soort rusthuis voor verpleegsters te sturen, ver weg van het
front. Dit was allemaal heel vervelend, vooral omdat er zieken waren in het
bataljon in Libau, maar we konden niet veel anders doen dan afwachten. Van onze
kant dachten we dat het onze plicht was om in de eerste plaats voor de Finse
Jäger te zorgen en pas, als deze niet aanwezig waren in het ziekenhuis, de
Duitsers te verplegen. En omdat er nu in Mitau nauwelijks meer Finnen waren,
waren mijn patiënten hoofdzakelijk Duitsers. Wat ons ook dwars zat was dat commandant
Runar Appelberg ernstig ziek was in Tukkum
en wij waren hier niet altijd allebei nodig. Eindelijk kregen we een positief
antwoord op ons verzoek, dankzij commandant Heinrichs, die op weg van Libau
naar Tukkum over ons had gesproken met de hoofdcommandant van het achtste
legercorps. Deze had blijkbaar gehoord dat wij alleen voor ons plezier heen en
weer wilden reizen. Commandant Heinrichs had geprobeerd de arts van het achtste
legercorps over deze zaak te spreken te krijgen, generaal von Wegel. Maar dit was
een belangrijk heerschap, die zich alleen maar bezighield met de
allerbelangrijkste zaken. Blijkbaar is het nog een lange weg van een eenvoudige
majoor naar een generaal en moest Heinrichs de vraag voorleggen aan de adjudant
van von Wegel. Pas daarna kon hij met hem zelf daarover spreken. Nadat hij daarbij
duidelijk had gemaakt dat het onze speciale taak was om het Finse Jägerbataljon
te verplegen en dat onze opdracht duidelijk verschilde van die van de Duitse
verpleegsters, werd ons verzoek uiteindelijk ingewilligd. Vervolgens stelde
commandant Heinrichs voor dat zuster Ruth in Tukkum commandant Appelberg zou
verplegen en ik een week later overgeplaatst zou worden naar Libau. Dit
gebeurde op 16 juni 1917.
Maar voordat ik verder vertel over deze
verhuizing en wat er daarna is gebeurd, presenteer ik hier eerst een brief die
een van de jongens vanuit Libau naar mij in Mitau had gestuurd:
Libau, 3 april 1917.
Beste zuster!
Ik haast me om te vertellen dat we zonder
problemen op onze bestemming L. zijn aangekomen. Direct op de eerste dag maakte
ik deel uit van een parade ter ere van een generaal. In het publiek zag ik
onder andere zuster Else.
Maar verder is hier niets bijzonders
gebeurd. Mijn oom is met een aantal andere Finse heren hier naar toe gereisd,
wat voor mij heel leuk is, omdat ik zo in de gelegenheid ben om het een en
ander te horen. Ik hoop dat het met uw gezondheid weer goed gaat. Wat mij
betreft, ik denk niet dat ik voor een derde keer naar het ziekenhuis hoef te
gaan, tenminste niet in de nabije toekomst. Veel dank voor alle goede zorgen.
Veel groeten aan juffrouw Munck. Ik hoop dat ik vanaf nu meer kan schrijven
over de gebeurtenissen hier.
Harry v. Essen
Na mijn vertrek uit Mitau bleef nog één Finse Jäger in
het ziekenhuis achter, A. Wiklund. Ik had hem een aantal maanden verpleegd en
hij bleef in het ziekenhuis tot het vertrek van het bataljon naar Finland in
1918.
Voor het inpakken van mijn spullen had ik
niet veel tijd. De volgende dag, 17 juni 1917, vertrok ik uit Mitau en reisde
naar Libau, waar ik ’s morgens om 11 uur aankwam.. Vanuit het station ging ik
direct naar het ziekenhuis in het ‘Emigrantenhaus’, vanwaar ik werd verwezen
naar de malaria-afdeling aan de andere kant van de straat. Deze afdeling was
geplaatst in een gebedsruimte van de babtisten. Daar kreeg ik de macht over
mijn eigen koninkrijkje.
Zomer en herfst in
Libau
Het gebouw waarin zich de
malaria-afdeling van het ziekenhuis bevond, stond midden in een klein park dat
was omgeven door een hoge houten schutting. In twee vrij grote zalen was plaats
voor veertig bedden, die tot de laatste plaats bezet waren toen ik daar met
mijn werk begon. Ik kreeg een kleine kamer voor mezelf om in te verblijven. De
ziekenverzorgers woonden in de zolderkamers. Het gebouw leek in alle opzichten
geschikt voor het doel. Mijn patiënten waren voornamelijk Finse Jäger, waarvan
sommigen ernstig ziek waren en sommigen minder ernstig. De moerassen hadden een
stempel op het bataljon gedrukt; het aantal malariapatiënten was alarmerend
hoog, hoewel de ziekte niet heel agressief leek te zijn. Tijdens mijn eerste
week in Libau konden acht patiënten uit het ziekenhuis worden ontslagen, maar
ze werden snel weer vervangen.
Er was heel veel te doen en de dagen
leken te kort te zijn voor al het werk. De patiënten die aan de beterende hand
waren, hielpen mij met allerlei zaken. Een aantal had de opdracht gekregen om
bepaalde werkzaamheden te doen, zoals het opmaken van bedden en het schoonmaken
van de vloer. Dat laatste leek een zware klus na de koortsaanvallen, maar in
Duitse militaire ziekenhuizen was het de gewoonte dat, zodra patiënten uit bed
mochten komen, zij allerlei kleine taken moesten uitvoeren. Meestal wilden zij
dit graag doen. De Finse Jäger wilden niet langer in het ziekenhuis blijven dan
strikt noodzakelijk was en vroegen direct terug te kunnen keren naar het
bataljon, zodra ze hersteld waren.
Het eten is in het leven van een soldaat
heel erg belangrijk en daarom werd daar veel aandacht aan besteed. Het zelfde
gold voor militaire ziekenhuizen en we hadden niets te klagen. In onze afdeling
kregen we de maaltijden van het ‘Emigrantenhaus’, dat aan de andere kant van de
straat lag, omdat wij geen kookgelegenheid hadden. Er was een
gemeenschappelijke eetzaal voor de verpleegsters, die tegen de tuin aanlag, direct
naast de wasruimte. Hier liepen we twee keer per dag naartoe, met een bord en bestek.
Een van de belangrijkste taken van de dag
was het maken van koffie om half zeven ’s morgens. Op dat moment ontvingen we
ook onze dagelijkse portie brood met nog allerlei soorten beleg. Dit was
gewoonlijk een lepel jam, die de boter moest vervangen en genoeg was voor vier
dunne boterhammen, waar ons dagelijkse menu uit bestond. Er werd een hele pot
koffie gezet, tenminste wanneer je het koffie zou willen noemen. Het was alleen
in naam koffie. Bij de middagkoffie was dus geen brood, wat zuster Ruth later een
keer deed verzuchten:
“Hoe zou ik aan brood kunnen komen?”
Op een keer was de garnizoensdokter op
bezoek om te kijken hoe de zaken liepen in het ziekenhuis en hij zei tegen mij
dat ik het toch heel goed had. Ja, omdat het oorlog was, had ik eigenlijk
weinig te klagen.
Onze herstellende patiënten brachten vaak
hun tijd door op het grasveld, deden daar wat spelletjes, of volgden de
activiteiten van een jong poesje, die ze ook voerden, en een ekster. We hadden
veel plezier met deze twee, die ondanks hun verschillen, goede vrienden waren.
Maar anderen buiten onze tuin hadden misschien ook gemerkt hoe grappig deze
twee waren, want op een mooie dag waren ze verdwenen. Iemand had ze
‘besorgannut’. ‘Besorkaus’ was een
modewoord onder de soldaten.
Pas op 20 juni 1917 kreeg ik een
uitnodiging om kennis te maken met de officieren van het 27ste Finse
Jägerbataljon. Daar was eerder geen mogelijkheid voor geweest. Pas in LIbau was
ik voor het eerst permanent aanwezig op de zelfde plaats als het bataljon. Op
deze eerder genoemde dag kwam commandant Heinrichs naar het ziekenhuis en kreeg
ik van hem, namens de officieren van het bataljon, een reusachtig boeket rozen
en hij vroeg mij om ‘avonds naar de kuurafdeling in het casino van het Kurhaus
te komen. Precies om acht uur ’s avonds
werd ik door de commandanten Heinrichs en Jacobson in een auto bij de voordeur
van het ziekenhuis afgehaald. Toen we bij het Kurhaus aankwamen, zag ik in de
hal een lange rij mannen staan met groene baretten en aan hun gordels een
porte-épée. Hierna gingen we naar de grote zaal, waar rondom een lange tafel
alle officieren zaten van het Finse bataljon. Voor mij was er een ereplaats aan
het eind van de tafel tussen commandant Jernström en doctor Salminen. De laatste
verwelkomde mij met een paar mooie woorden. Ik was zo ontroerd dat ik nergens
op kon antwoorden en mijn gedachten en gevoelens niet onder woorden kon brengen,
alsof ik iets in mijn keel had dat ik niet door kon slikken. Maar ik ben er
zeker van dat zij begrepen waarom ik niet kon spreken. De avond ging, terwijl
we gezellig met elkaar kletsten, veel te snel voorbij en voordat ik het wist
was het al tien uur. Ik maakte me wel wat zorgen dat ik mijn patiënten zo lang
alleen had gelaten omdat er alleen een oudere ziekenverzorger nachtdienst had.
Commandant Ljungberg bracht mij weer terug naar mijn verblijfplaats.
Zuster Ruth was nog steeds in Tukkum,
maar we schreven elkaar vaak. Hier volgen een paar van haar brieven:
Tukkum 15 juni 1917.
Ik zit in de tuin: Appelberg zit
hiernaast in zijn leunstoel. Het is heel warm en heel mooi weer. A. is veel
magerder geworden en hij haalt wat moeilijker adem, maar hij is bruin geworden
in de zon en verder is hij zeker nog ‘lebhaft’. Voor mij is het moeilijk om te
geloven dat hij niet lang meer zal leven. Hij was heel blij toen ik hier kwam.
Hij had me niet zo snel verwacht.
Tukkum,
24 juni 1917.
Vandaag is het Midzomerfeest en u heeft
het in Libau gevierd, zoals we vaak van plan zijn geweest. Ik ben heel blij dat
ik niet meer nodig was in Mitau. Hier kan ik iedere dag buiten in de tuin zijn,
net als op het platteland. Ik heb twee kleine kamers gevonden, die aan de
zelfde tuin liggen en woon daar helemaal alleen en geniet van dit kleine
huisje. Voor mijn raam groeien appel- en perenbomen, en ook grote kruisbessen-
en rode bessenstruiken.
Ik zou heel blij zijn wanneer Jos
Appelberg zou herstellen. Maar dat is niet meer mogelijk. Hij is heel zwak. ‘Gruppenführer’
Paulig, die deze brief meeneemt, is hier
drie tot vier dagen geweest, en dat was heel prettig gezelschap. ’s Avonds,
wanneer A. was gaan slapen, hebben we soms in de tuin van barones von Behr
gezeten.
Tukkum 4 juli 1917.
Veel dank voor uw laatste brief. Hier waren net gasten uit Libau en ik had
gedacht een brief voor u aan ze mee te geven, maar dat is niet gelukt. De heer
Hornborg beloofde aan u de groeten over te brengen. Het was leuk weer gasten te
ontvangen, het zijn allemaal leuke kerels. Maar Appelberg is iedere keer na zo
een bezoek heel moe, ondanks dat hij niet veel praat. Deze hele ochtend was hij
helemaal ‘kaputt’, maar nu (het is twee uur) voelt hij zich iets beter. Hij
slaapt nu in de tuin en ik zit naast hem deze brief te schrijven. Ik geniet
hier van een ‘lui’ leven; ik sta pas om
8 uur ’s morgens op en ik zit dan de hele dag in de tuin te lezen of schrijf
zaken op voor Appelberg. Natuurlijk maak ik ook eten voor hem klaar en er zijn
altijd wel kleine dingen te doen. Maar dit is voor mij een soort
‘sanatoriumleven’.
Tukkum, 11 juli 1917.
Er is niet veel nieuws. Appelberg is
zoals eerder, hij is de laatste dagen iets beter geweest, maar dat kan ineens
weer veranderen. Het waait hier flink en het weer is herfstachtig.
De eerste week van juli begon minder
prettig. De koorts als gevolg van malaria begon zich uit te breiden in plaats
van te verminderen en daardoor kreeg het hele bataljon de opdracht om de vrije
tijd veertien dagen lang in de kazerne door te brengen. Het was dus een soort
huisarrest, terwijl niemand iets tegen de regels in had gedaan. Je kunt je de
stemming onder de jongens voorstellen, ook al omdat die door de algemene
onzekerheid niet geweldig was.
Ik kreeg meer werk; de dokters vonden dat
ik te weinig te doen had. Zulk extra werk vond ik niet zo erg, het werk van een
verpleegster in oorlogstijd was sowieso al zwaarder dan normaal het geval is.
Na een paar dagen kwam de leidinggevende arts in het ‘Emigrantenhaus’, dokter
Fehre, mij vragen om hem te komen helpen in de operatiezaal. Ik had hier geen
probleem mee, omdat ik het dagelijkse werk in mijn afdeling kon delegeren,
wanneer ik in de operatiezaal was. Mijn patiënten zouden in die tijd onder de
hoede staan van de ziekenverzorgers. Ik was nu plotseling verpleegster in zowel
de malaria-afdeling als in de operatiezaal en het ging goed.
Opnieuw hadden we Finse Jäger op zowel de
chirurgische- als de interne geneeskundige afdeling. Ik ging iedere dag naar ze
kijken en was er als tolk bij wanneer zij door een dokter werden onderzocht.
Een jongen uit de derde compagnie, Hellman, was er slecht aan toe, hij had
longontsteking. Ik ging vaak bij zijn bed zitten om wat te praten en iedere
keer wanneer hij iets beter was, verzekerde hij me dat hij niet in Duitse grond
begraven wilde worden omdat dat niet de goede grond voor hem was. Zijn
vaderland was alles voor hem en daarom spraken we met elkaar alleen over
Finland en dat gebeurde vaak. Maar de dood houdt geen rekening met onze wensen
en onze meest redelijke beslissingen. En zo gebeurde het dat op de ochtend van
17 juli 1917 toen ik bij Hellman wilde gaan kijken, een ziekenverzorger mij
kwam vertellen dat hij tijdens de afgelopen nacht aan zijn laatste reis was begonnen…
Zijn begrafenis was drie dagen later; een
doodskist omwikkeld door een Duitse vlag werd naar een lijkwagen gedragen,
terwijl leden van de compagnie de overledene de laatste eer bewezen. Langzaam
vertrok de lijkwagen naar de begraafplaats van Libau waar ons bataljon een
rouwmars speelde. De middagzon scheen op de laatste rustplaats van Hellman in
een vreemd land.
Een paar dagen later ontving ik een
droevig bericht van het Finse Jägerbataljon. Op 21 juli was de door iedereen
geliefde commandant Appelberg in Tukkum overleden. Hij, de meest enthousiaste
kameraad, die altijd vertrouwen had in de toekomst van ons bataljon en de
vrijheid van Finland en op moeilijke momenten altijd bemoedigende woorden had,
was niet meer. De plaats die hij achterliet was onvervangbaar. Ik presenteer
hier de brief die zuster Ruth aan mij schreef over de laatste dag van
commandant Appelberg:
Tukkum 19 juli 1917.
Duizend maal dank voor uw brief die ik
gisteren ontving! Ik begrijp dat u nu meer werk heeft, zodat u minder aan
schrijven toekomt.
Ik blijf hier nog zo lang als nodig is,
maar ik denk dat dit niet langer duurt dan een paar dagen. Appelberg is heel
zwak. Zijn hartslag is heel zwak en ’s nachts heeft hij veel moeite met
ademhalen. Alleen morfine helpt. Ik denk dat zijn hart het niet lang meer
volhoudt. Dit is een heel droevige situatie. Het is vreselijk om te zien dat A.
zo lang moet vechten tegen de dood.
Tukkum 22 juli 1917.
Afgelopen nacht is Appelberg overleden.
De laatste paar dagen leefde hij alleen op cafeïne en kamfer, terwijl ik ook de
hele tijd morfine toediende, waarbij zijn ademhaling heel moeilijk ging. Het
was voor hem een bevrijding dat hij uiteindelijk uit zijn lijden werd verlost,
het leven was voor hem de laatste tijd een bijna ondragelijke last geweest. Het was heel goed
dat zijn broer was overgekomen en hier drie dagen kon blijven.
Ik heb veel foto’s van Appelberg: laten
zij een herinnering zijn aan deze geliefde man.
Mijn werk is hier dus afgelopen en ik ben
van plan om direct verlof aan te vragen, omdat de laatste tijd voor mij heel
vermoeiend is geweest. Niet lichamelijk, maar ik ben op van de zenuwen.
Het noodlot is hard en meedogenloos, Appelberg was de
allereerste die naar het kamp ging in Lockstedt en heeft daarna de hele periode
deel uitgemaakt van het officierscorps van het bataljon. En juist nu, nu de
situatie er beter en meer hoopvol uitziet, moest hij overlijden in deze kleine
plaats overal ver vandaan en heeft hij geen gelegenheid gehad om zijn vaderland
terug te zien. Het is maar goed dat we niet in de toekomst kunnen kijken.
Ja, het is goed dat de mensen niet in de
toekomst kunnen kijken. Daar heeft zuster Ruth helemaal gelijk in.
Langzamerhand knapten mijn patiënten op
en verlieten het ziekenhuis. Ze kwamen meestal niet meer terug. Maar hier staat
tegenover dat ik op 28 juli vijfentwintig Duitse patiënten tegelijk kreeg.
Een paar dagen daarna kwam zuster Ruth
naar Libau. We kregen samen een kamer in het ‘Emigrantenhaus’. Zuster Ruth
kreeg de opdracht om de malaria-afdeling onder haar hoede te nemen en ik ging
nu alleen nog maar werken in de chirurgische afdeling. Een aantal dagen later
werden de malaria patiënten overgebracht naar een ander ziekenhuis en ging
zuster Ruth dysenterie patiënten verzorgen.
Nu begon zuster Ruth met het harde en
zware werk dat vooral betrekking had op de patiënten die het zwakst waren.
Desondanks eiste de epidemie veel slachtoffers. Op de laatste dag van de maand
ging zuster Ruth ook in de operatieafdeling werken en haar speciale taak was
het toebrengen van narcose. Maar in de operatieafdeling vonden, voor wat het
personeel betreft, een aantal veranderingen plaats: degenen die daar eerder
werkten, zuster Ilse en zuster Leni, gingen terug naar Duitsland en ik kreeg de
verantwoording voor de hele operatieafdeling, samen met twee jonge zusters van
het Rode Kruis, Margarethe en Bertha, tot zuster Ruth er bij kwam. Het
ziekenhuispersoneel bestond nu op deze afdeling uit vier verpleegsters, een
kandidaat-verpleegster en een jonge, vrijwillige ziekenverzorger. Onze dokter,
Fehre, was een hele exacte, maar tegelijkertijd ook een hele gesloten man. Hij
sprak niet veel. Maar wanneer hij iets vroeg of beval, verwachtte hij dat dit
werd opgevolgd. Er was geen ruimte voor compromissen. Wij waren erg op hem
gesteld en iedereen probeerde zijn best te doen. Ook zijn patiënten waren
tevreden over hem en volgden zijn adviezen met vertrouwen op.
Soldaten die van het front komen en
gewend zijn aan vijandelijk vuur, nemen het slikken van medicijnen tijdens een
behandeling in het ziekenhuis niet altijd heel serieus. Zij staarden naar die
kleine pillen en vroegen zich af hoe dit nu kon helpen. Zij wilden een ‘kuur’
die direct nuttig was. Daarom luisterden ze vaak maar half naar wat de dokter
voorschreef en dachten bij zichzelf:
“Laat maar praten, maar ik denk er het mijne
van.”
Tegelijkertijd hadden de soldaten het
idee dat de militaire artsen maar weinig begrip hadden van de ziektes, of het
niet wilden begrijpen. Het is waar dat militaire artsen een ‘veronderstelde’
ziekte op een andere manier beoordelen dan in het burgerleven het geval is,
waar artsen geduldig luisteren naar de meest fantasierijke ideeën over ziektes
die in de hoofden opkomt van hun patiënten.
Zo vertelde een jongen uit een bepaalde
compagnie aan een arts dat hij ongeveer alle aandoeningen had die in de wereld
voorkomen en toen de arts ontdekte dat ze min of meer een product waren van
zijn verbeelding, kon hij hem niet anders helpen dan hem semi serieus te nemen:
“Nou, dan denk ik dat je darmen in de
knoop zitten”.
Vervolgens klopte de arts hem op zijn
schouder en zei:
“Ik denk niet dat het zo ernstig is.”
De chirurgische afdeling had in die tijd
ongeveer honderd patiënten en iedere morgen moest bij negentig tot
vijfennegentig van hen het verband worden verwisseld. In veel gevallen hoefde onder
normale omstandigheden het verband niet elke dag te worden vervangen, maar toen
we om geld te sparen, crêpe papier gingen gebruiken in plaats van normaal
verband, bleek dit niet langer bruikbaar dan zo een 24 uur. Vaak was het voor
de patiënten een hele zorg om het verband tot de volgende morgen op zijn plaats
te houden.
We kregen ook iets over Finland te horen.
Op een dag hoorde ik tot mijn grote verbazing dat dominee Kluge van de Drievuldigheidskerk
een lezing gaf in het YMCA- huis over de omstandigheden in Finland. Ik
probeerde een bericht naar de Finse Jäger te sturen, zodat zij ook konden
komen.
De lezing van dominee Kluge was heel
zakelijk en hartelijk en hij stak ons een hart onder de riem, ondanks dat we de
toekomst vaak somber tegemoet zagen.
Na de lezing heb ik mij aan dominee Kluge
voorgesteld en hij vroeg mij vriendelijk of ik eens bij hem langs wilde komen
om kennis te maken met zijn familie. Ik nam zijn uitnodiging graag aan en al
een paar dagen later ging ik bij hem op bezoek. Het was voor mij heel leuk om
weer eens met burgers te spreken in plaats van met militairen en weer in
aanraking te komen met een normaal familieleven.
En
zo ging het dag na dag verder. Er gebeurde niets bijzonders, totdat we op een
van de eerste dagen in augustus hoorden dat de Duitse keizer op bezoek kwam in
Libau.
Het spreekt vanzelf dat iedereen het nu
druk kreeg. We wisten niet waar Zijne Majesteit precies naar toe zou gaan, en
daarom hebben we in het ziekenhuis hard gewerkt, zodat alles er pico bello
uitzag en we de spraakmakende gast en zijn gevolg konden ontvangen wanneer ze
naar ons toe zouden komen. Op het geplande tijdstip haastten wij ons allemaal
naar het station om de keizer te verwelkomen.
Rondom het station zag het er plechtig
uit en er stonden soldaten in parade-uniformen rechtop als kaarsen. Ik keek
naar de verschillende rijen mensen en probeerde de gezichten een voor een in me
op te nemen; er waren veel bekenden bij. Onze Finse Jäger zagen er goed uit en
hadden een ereplaats. Zelfs de burgerbevolking was in grote aantallen gekomen,
op de een of andere manier hadden zij blijkbaar ook gehoord over de komst van
de keizer.
We moesten lang staan wachten. Eindelijk
was het grote moment aangebroken. Keizer Wilhelm II stapte in eigen persoon de
trap van het station af, begeleid door een grote groep begeleiders. Hij
inspecteerde snel de verzamelde troepen, hield een korte toespraak en nam een
parade af vanaf de trap van het station. Dit was het eind van het hele
keizerlijke bezoek en de hoge heren gingen weer terug naar hun trein. Later
werd gemeld dat de keizer onverwachte berichten van het westelijk front had
ontvangen, zodat hij niet zo lang in Libau kon blijven als oorspronkelijk de
bedoeling was. Hij moest teruggaan naar de andere kant van zijn rijk.
Onze ziekenhuizen werden vaak bezocht
door hoge gasten. Genoemd kunnen worden prins Hohenlohe en hofprediker Dryander.
De gouverneur van Libau stelde ons voor aan deze hoge heren en de vriendelijke
hofprediker Dryander zei op een hoffelijke toon:
“Ik ben heel blij de Finse verpleegsters
te kunnen ontmoeten.”
Prins Hohenlohe richtte zijn aan aandacht
op ons verpleegstersuniform en vroeg aan
de leidinggevende arts:
“Waarom hebben de Finse verpleegsters geen
decoraties?”
“Zij zijn nog maar een korte tijd bij ons
in dienst”, legde de arts uit.
De mooie zomerdagen in Libau gingen op
een bijna luchtige manier voorbij, ondanks het constante wachten en onze
ongerustheid over de toekomst die door onze hoofden speelde. We verbleven af en
toe bij de jongens in de Hansakazerne om een beeld te krijgen van hun dagelijks
leven. Soms bezochten we ook de officieren die in de stad woonden en gingen we
op zondagen, tenminste wanneer we daar tijd voor hadden, naar
klavecimbelconcerten die werden uitgevoerd door het Jägerbataljon in het
Kurhaus. Het pittoreske, mooie zandstrand van Libau, dat de trots van de stad
was, was aantrekkelijk om er te zwemmen en te wandelen. Wij gingen daar naar
toe wanneer we tijd hadden. En geen wonder, dezelfde zee spoelt helemaal tot
aan de kust van Finland en dus werden deze zomer veel brandende en geheime
groeten overgebracht via de golven in de Oostzee naar het land aan de overkant
…
Op zondag was er van 11 tot 12 uur een
muziekuitvoering in het Kurhaus. Samen met zuster Ruth liep ik dan, wanneer de
gelegenheid dit toestond, langs de grote weg in Libau, omdat we dan vaak
kennissen konden ontmoeten die we door de week niet zagen.
Op 1 september kwamen er weer nieuwe
bataljons. Er werd nu ook een ruitercorps samengesteld en omdat daar dertig
Finse Jäger bij waren die we kenden, waren we erg nieuwsgierig om te zien hoe goed
zij daar presteerden. Wanneer ze soms langs het ziekenhuis reden, deden de
jongens er van alles aan om onze aandacht te trekken.
Op een bepaalde dag, toen we net bezig
waren om de operatiezaal schoon te maken, hoorden we het trappelen van
paardenhoeven, wat betekende dat onze hele groep ruiters voorbijkwam. We renden
naar het raam, en ja, daar kwamen ze aan. De jongens zagen er heel
indrukwekkend uit, ze zaten kaarsrecht in het zadel met een speer in hun
rechterhand. Maar mijn hemel, wat zagen de paarden er slecht uit, sommigen
hinkten, anderen hadden lange littekens en het aantal ribben kon je tellen.
Tijdens het rijden probeerden de jongens de teugels nog wat strakker aan te
trekken, zodat de hoofden van de paarden meer rechtop gingen staan, maar dit
had nauwelijks resultaat. Wij waren hier een beetje verbaasd over, maar
tegelijkertijd realiseerden we ons dat we voor de eerste keer een parade zagen
van Finse Jäger te paard.
De Duitse verpleegsters die samen met ons
bij het raam naar de groep ruiters waren gaan kijken, merkten op:
“Nou, wat voor paarden hebben we hier.”
Het leek er op dat zij zich door onze
opmerkingen een beetje in hun Duitse eer voelden aangetast, maar de paarden
waren tenslotte toch niet echt Fins. Daar konden ze toch zeker niet omheen.
Trouwens, laten we hier ook vermelden dat deze zelfde paarden onder de hoede
van de Finnen er snel heel anders uit zijn gaan zien en aan het eind van het
verblijf van de Finse Jäger in Libau, zagen ze er zo goed uit dat ze hadden
gepast in ieder Duits huzarenregiment.
In het ziekenhuis kregen we op een keer
als patiënt een leraar van de militaire rijschool, graaf Wengersky, die door
zijn eigen paard tegen zijn been was geschopt. Hij vertelde dat hij onze Finse
Jägersoldaten goed kende en erg op ze was gesteld.
In die zelfde tijd kregen we van het
front een patiënt die arts was op de torpedoboot 170. Bij het schieten op
eenden had hij op de een of andere manier buskruit in zijn ogen gekregen,
waarbij hij ook ernstige brandwonden had opgelopen in zijn gezicht. Deze twee, die
in de zelfde kamer lagen, hebben vaak met elkaar over onder andere de toekomst
van Finland gesproken. Zij waren erg hoopvol en geloofden in ons succes.
De arts van de torpedoboot beloofde
zuster Ruth en mij om, wanneer hij hersteld was, ons een keer uit te nodigen om
de boot te bezichtigen. En dat is gebeurd. Nadat hij uit het ziekenhuis was
ontslagen, kregen we op een dag een uitnodiging voor een bezoek aan de
torpedoboot. Kort daarna kwam er een bericht dat het niet doorging, omdat
de torpedoboot direct een paar dagen
moest gaan varen. Maar toen het schip
terug was in Libau, hield de dokter zich aan zijn belofte en stuurde een auto
om ons op te halen. Deze keer ging het dus wel door. De dokter stond ons in de
haven op te wachten en verontschuldigde zich dat hij ons niet zelf van het
ziekenhuis had kunnen ophalen. Maar omdat het schip in een staat van hoge
alertheid was, kreeg hij geen toestemming om de stad in te gaan. Tegelijkertijd
hoopte hij niet dat wanneer we samen op het schip aan het koffiedrinken waren,
er een bevel zou komen voor een plotseling vertrek.
We werden aan de officieren van het schip
voorgesteld en daarna begon een rondleiding aan boord. We liepen naar boven en
naar beneden over de smalle trappen, verkenden iedere plek en kwamen
uiteindelijk in de officierskantine, waar koffie voor ons klaar stond. De kok
van het schip had een grote taart gebakken, die er oogverblindend mooi uitzag.
Wij zaten samen met de officieren rond een tafel de taart te bewonderen en de
arts merkte op:
“Hiervoor ben ik de strijd aangegaan.”
De arts legde uit dat net toen de kok de
taart voor ons had gebakken, zij de opdracht kregen uit te varen. Tijdens de
reis die, zoals eerder gezegd, twee dagen duurde, hadden de officieren
geprobeerd om de taart op te eten, maar de arts had er in zijn eentje voor
gezorgd dat dit niet was gebeurd. Hij had de taart uiteindelijk gered voor ons
bezoek door deze achter slot en grendel in een kast te zetten.
Soms gingen wij op bezoek bij dominee
Kluge. Op een keer vroeg hij zuster Ruth en mij om ook een paar Finse Jäger mee
te nemen en zes officieren en acht soldaten kwamen met ons mee. We hadden graag
meer jongens meegenomen, maar we waren bang dat dit te veel zou zijn. De
familie van dominee Kluge was bijzonder vriendelijk tegen ons. Zij vroegen ons
vaker te komen, wanneer dat mogelijk was.
Op vakantie
De zomer begon al duidelijk in de herfst
over te gaan, het waren de eerste dagen van
oktober. Al veel van de verpleegsters waren op vakantie naar Duitsland
gegaan en nu kwam ik ook aan de beurt. Ik had al ongeveer een maand eerder een
verzoek hiervoor ingediend, maar tot zover had ik nog geen antwoord gekregen.
Maar op een mooie dag kwam het bericht dat mij veertien dagen verlof was
verleend.
Nu zat er niets anders op dan snel op
reis te gaan. Ik was door de familie Saupe in Döbeln uitgenodigd om mijn
vakantie bij hen door te brengen en daar ging ik dus naar toe. Maar als je van
het bezette gebied naar Duitsland reisde, moest je allerlei certificaten
hebben, waarvan het belangrijkste was om geen ‘kleine huisdieren’, die minder
aangename effecten veroorzaken, van het front mee te nemen over de grens. Maar
het krijgen van zo een certificaat was niet moeilijk en eigenlijk een
formaliteit. Maar ik had nog meer certificaten nodig.
Voordat ik in detail inga op mijn
vakantiereis, presenteer ik hier een brief van een Finse Jäger die in Duitsland
in een ziekenhuis was opgenomen en die ik kort voor mijn vakantie ontving.
Hierin staat hoe streng het beleid in Duitsland was als gevolg van de voedselschaarste.
Dinsdag 18 september 1917.
Groeten vanaf deze plaats. Het is hier
een janboel. We kwamen hier vrijdagmiddag aan. Tijdens de reis kregen we erge
honger en we hoopten dat we na aankomst in dit huis wat te eten zouden krijgen,
maar dat was helemaal niet zo als we ons tijdens de reis hadden voorgesteld. In
dit huis kom je om van de honger wanneer we hier een paar maanden moeten verblijven.
Ze geven maar een keer per dag een stukje brood en dat is ’s morgens. Chocolademelk
krijg je nooit, zoals in Libau iedere ochtend om 10 uur. We hebben besloten
hier over een week weg te lopen. ’s Avonds krijgen we een beetje jam en een
fles limonade. Ze wisten niets van ons en van ons bataljon, en ook niet dat
Finland bestond en waren heel verbaasd
dat we zeiden dat we Finnen waren. Ze dachten dat we krijgsgevangenen waren.
Volgende week lopen we weg. We zijn hier met ons drieën, De anderen zijn in een
ander ziekenhuis en ik weet niet of ze het beter hebben dan wij. We hebben ze
niet meer gezien sinds we uitstapten op het station. Deze zinnen zijn
geschreven door:
E.W.
Maar zoals ik heb gezegd, de
certificaten, papieren en documenten moesten in orde zijn, voordat ik op reis
kon gaan. Een paar hiervan heb ik vertaald:
Kantoor van de commandant in Libau
Afdeling IV Nummer 2293/3
Gecertificeerde
kopie van telegram.
Kowno 654 4/10 10.
Gecertificeerde
kopie van dit telegram als bewijs van vervoer van verpleegster Saara Rampanen
voor een reis van Libau via Bajohren naar Dresden en terug. De geldigheid is 14
dagen. Prijs 4 mark.
De kopie is geverifieerd:
Libau 5 oktober 1917
(Zegel
van de afdeling van de commandant) Ludendorff, Overste en Commandant.
Certificaat.
Zuster
Saara Rampanen, afdeling 124 van het militaire ziekenhuis, is een officieel
verlof verleend.
Libau
8 oktober 1917’
De
duur van het verlof is 18 dagen.
Opmerking:
zij heeft dit jaar nog geen levensmiddelen gekocht bij een officieel
verkooppunt.
De directeur van het
militaire ziekenhuis afdeling 124
(Zegel van het ziekenhuis)
Zo kon ik dus uiteindelijk op reis gaan.
Over de reis herinner ik mij niets bijzonders en daarom ga ik nu direct verder
om over mijn bestemming te vertellen.
De familie Saupe ontving mij even
hartelijk als zij dat voor hun eigen zoons deden. Deze keer was een van hen, Erich, ook thuis
met verlof en zou daar nog een week tegelijk met mij verblijven.
Ik hoorde dat er in een jaar tijd veel
was veranderd. Van buiten leek de stad nog het zelfde, maar al op de eerste dag
merkte ik dat het leven er anders was dan vroeger. Eerst was ik er niet
helemaal zeker van wat de verandering precies inhield, maar al snel werd het
duidelijk: er was een voedselprobleem! In het derde oorlogsjaar moesten de Duitsers
er van alles aan doen om aan levensmiddelen te komen. Deze waren bijna allemaal
een surrogaat. Gehaktballetjes werden gemaakt van groenten, koffie werd
vervangen door mengsels van rogge, haver en gerst, en suiker werd vervangen
door sacharine. Het gebrek aan vet en vlees was aan het front minder nijpend
dan onder de burgerbevolking, maar de burgers hadden daar begrip voor.
Eigenlijk ging de Duitse keuken indertijd door een heel inventieve periode,
wanneer je er rekening mee houdt dat met heel weinig beschikbare ingrediënten
er toch nog maaltijden werden bereid. En over deze dingen zou er voor ons
vrouwen veel zijn geweest om over te praten, maar nu kwamen er ook nog oorlogs-
en frontervaringen bij van Erich.
Hij kon hier heel goed over vertellen en
hij beschreef de meest ernstige zaken op een humoristische manier, waardoor je
er soms ook wel om moest lachen. Hij beweerde zelfs dat toen hij bij het front
in Frankrijk aankwam, hij nergens anders zo een vredige en veilige omgeving had
kunnen vinden. Nou, we wisten toch wel wat die vredigheid en veiligheid aan het
front in Frankrijk inhield, toen hij als voorbeeld over de volgende gebeurtenis
vertelde:
“We lagen in de loopgraven. De Franse
artillerie had de hele nacht geprobeerd om ze nog wat dieper te maken, wat voor
onze jongens veel zweetdruppels uitspaarde, omdat zij niet zelf met een schep
aan het werk hoefden te gaan; maar de zware mortieren maakten soms wat
onregelmatige afdrukken. Toen de dageraad aanbrak stuurden de Fransen hun
Senegalezen op ons af om de ochtendthee te brengen, maar die gekleurde heidenen
hadden tenslotte het commando verkeerd begrepen omdat ze, nadat ze onze
prikkeldraadbarrières hadden vernietigd, ons met eieren begonnen te bekogelen
in plaats van met handgranaten. Sommige zwarten hadden vlammenwerpers en
anderen hadden machinegeweren. Ze gingen hier met buitengewoon gemak mee om,
laten we dat toegeven en al met al konden zij hun Afrikaanse instincten op ons
botvieren. Toen ze zich realiseerden dat hun meedogenloosheid bloedige schade
aan ons had toegebracht, gingen zij als dolle tijgers te keer en dus moesten we
onze machinegeweren opstellen. We werden van twee kanten aangevallen:
machinegeweren, pistolen, granaten, granaatscherven van ontploffende
landmijnen, knalden rondom ons. Buigend en brullend, zoals in het laatste
oordeel, wierpen zij met hun vlammenwerpers vuurstralen waardoor alles smolt,
verkoolde en verbrandde. Maar boven al dat lawaai en gerommel klonk een
schreeuw, een harde schreeuw, die volkomen onwerkelijk aandeed. Iemand
schreeuwde totdat hem het zwijgen werd opgelegd door kogels of granaten.
Onze compagnie is niet vaak
achtergebleven, maar nu was de vijand door onze linies heen gebroken. In bijna
alle richtingen werd met machinegeweren geschoten en ik had vijanden voor me en
achter me. Ik herinner me niet veel meer dan dat mijn betrouwbare maat naast mij
was en door het constant afschieten van patronen, mijn machinegeweer gloeiend
heet was geworden en wij alle twee schreeuwden en schreeuwden…
De doorbraak was zo snel gebeurd dat de
Fransen dit niet direct doorhadden en hun artillerie een vreselijk bloedbad
aanrichtte onder de Senegalezen die door onze linies waren gebroken en dat was
onze redding. Het was een en al vuur en niet veel van onze vijanden overleefden
dit. Ondertussen arriveerden onze eigen troepen en werd de vijandelijke aanval
afgeweerd. Ik werd naar het ziekenhuis gestuurd om wat uit te rusten…. “
Ja, het was daar vredig en veilig, aan
het front in Frankrijk…..
Het was een overtuigend verslag!
De stemming in Duitsland was nog steeds
hoopvol en de mensen geloofden volledig in de ultieme overwinning van Duitsland
en zijn bondgenoten. Bijna niemand was zich bewust van de uiteindelijke
ineenstorting, waar toch wel aanwijzingen voor waren, zoals het voedsel tekort,
het tekort aan grondstoffen en de steeds linksere propaganda voor het sluiten
van vrede. Het Duitse volk heeft zijn best gedaan om tot het eind vol te houden
en het zou onrechtvaardig zijn om te vergeten hoe het leger zich heeft ingezet.
De moed die de Duitse burgerbevolking heeft getoond om de dagelijkse
ontberingen te weerstaan, is op zijn minst enigszins vergelijkbaar met de
militaire verrichtingen aan het front.
Mijn verblijf in Döbeln bij de familie
Saupe en de ontmoetingen met hun vrienden en kennissen, verliep zoals
gewoonlijk. Omdat ‘Mutter’ Saupe niet meer persoonlijk tegenbezoeken kon
afleggen, was dat in die dagen een verplichting voor Erich en voor mij.
Tegelijkertijd was een goede vriendin en familielid, mevrouw Rasdalsky, ook een
paar dagen overgekomen vanuit Dresden en de zorgeloze vakantiedagen gingen op
deze manier snel voorbij. We hadden de dagen niet echt geteld, totdat het
plotseling zo ver was dat ik weer moest vertrekken.
Het verlof van Erich Saupe was een week
eerder afgelopen en we hebben met bloemen afscheid van hem genomen op het
station. We hadden niet kunnen voorkomen dat onze ogen een beetje nat werden
toen we afscheid namen, ook al probeerde Erich met alle sentimentaliteit de
draak te steken. Tenslotte moest hij wel iets zeggen om ons te troosten…
Zes dagen later was het mijn beurt om te
vertrekken. Op 27 oktober kwam ik weer terug in Libau.
Avonden en
koorliederen
Tijdens mijn vakantie was er bij het
bataljon in Libau weinig gebeurd, zoals ik de volgende dag na mijn aankomst
hoorde van de dierenarts Talvitie en commandant Ljungberg, die mij kwamen
begroeten. De belangrijkste reden voor hun bezoek was natuurlijk dat zij wilden
horen wat de toestand in Duitsland was. Maar wat ik vertelde wisten zij
eigenlijk ook al. Op 1 november kregen we vervolgens in het ziekenhuis bezoek
van een heel bijzondere gast, Mr. Puhakka.
Hij vertelde ons wonderlijke zaken over
Finland. Maar we konden hem niet echt geloven toen hij zei dat de Finse
sociaaldemocraten heel goede vrienden waren geworden met de Russische
machthebbers en probeerden voor Finland een zelfde vrije status te krijgen die
nu in Rusland gold. Hoewel er volgens zijn informatie op dat moment geen grote
onrust was geweest in Finland, zou er wel iets onverwachts kunnen gaan
gebeuren. Hij kon het niet helpen, maar hij merkte wel hoe depressief wij waren
en hoe sceptisch wij stonden tegenover al de zogenaamde veelbelovende
berichten. Daarom probeerde hij ons aan te moedigen om na te denken over een
betere toekomst en te geloven dat het Finse volk uiteindelijk de politieke
problemen zou oplossen.
“Wij ontmoeten elkaar in Finland!”, zei
hij, toen we afscheid van elkaar namen.
Op 8 november was er voor het eerst in de
Drievuldigheidskerk in Libau een Finse kerkdienst. Ik voelde het als een
bijzonder moment toen ik samen met zuster Ruth naar de kerk liep, waar het hele
Finse Jägerbataljon ook was aangekomen. Het gaf een heel warm gevoel toen ik
zag dat de hele kerk tot de laatste plaats gevuld was met ‘groene jassen’. Wij
kregen plaatsen voorin, vlakbij het altaar. Op de volgende bank zaten de
officieren en daarachter de grote groep Finse Jägersoldaten.
De dienst begon. Zowel naast het altaar
als naast de preekstoel stond een Jäger in een groene jas en toen ik naar het
orgel keek, zag ik dat daarvoor ook een Jäger stond. Plechtig begon het orgel
met een bekend lied. Iedereen had een boekje gekregen dat was samengesteld voor
het Finse Jägerbataljon met vijftien geselecteerde Finse en Duitse gezangen.
Hoewel die voor iedereen bekend moesten zijn, was dat toch niet het geval. Het
voelde alsof niemand het aandurfde om mee te zingen en het leek of iedereen
verwachtte dat zijn of haar buren dit wel zouden doen. Maar toch waren de
groene jassen hele goede zangers!
De dienst verliep verder op een normale
manier. Maar het uiterlijk verschil met de vorige dienst waar ik was geweest,
was heel opvallend, omdat alle kerkgangers en ook de predikant in uniform waren. Hoewel de tekst van de preek algemeen
bekend was, had het deze keer een heel speciaal effect. De dominee deed een
beroep op zijn toehoorders als een metgezel, als iemand die behoorde tot de
zelfde groep, waardoor zijn woorden meer indruk maakten dan anders het geval
was. Achteraf denk ik dat het heel bijzonder was hoe aandachtig de door de strijd
geharde Jägersoldaten naar de preek luisterden. Maar misschien heeft het
gemeenschappelijke lot, in een vreemd land, ver van de eigen familie, dit ook
in belangrijke mate beïnvloed….
Na de dienst ging het bataljon terug naar
de kazerne om van de vrije dag te genieten. Ik hoorde dat het bataljon van nu
af aan regelmatig, en wel iedere week, de dienst in de kerk zou bijwonen en
toen herinnerde ik mij een recent idee om een koor op te richten, dat zou
bestaan uit leden van het bataljon.
Dit plan om een koor samen te stellen
liet mij niet met rust en ik besprak dit met zuster Ruth. Ik wist dat het niet
eenvoudig zou zijn om zo een plan te realiseren, maar dat het misschien toch
wel mogelijk was. Ik herinnerde me uit Finland, hoe daar bij de YMCA een
gemengd koor tijdens een kerkdienst op een indrukwekkende manier een plechtige
stemming creëerde en ik dacht dat zoiets ook meer glans zou geven aan de
diensten van het bataljon.
Ik dacht hier, samen met zuster Ruth, verder
over na, en we kwamen tot de eindconclusie dat ik deze zaak verder moest proberen
te promoten. Ik besloot om mijn schouders onder dit plan te zetten om een koor
te formeren, toen zuster Ruth mij beloofde om mij zo veel mogelijk te helpen.
Ook wilde zij eventueel werk van mij over nemen in de
operatiezaal, wanneer ik in verband met het koor zaken in de stad moest
regelen.
Op 10 november had ik een ontmoeting met
commandant Jernström om het idee van het koor met hem te bespreken. Hij was er direct
in geïnteresseerd en hij beloofde het ter sprake te brengen tijdens het
dagelijkse overleg met de soldaten. Commandant Jernström was er van zijn kant
zeker van dat de jongens blij zouden zijn met dit plan en dat genoeg vrijwilligers
zich zouden aanmelden. De zaak leek dus geregeld.
Nu was het mijn zorg om een geschikte
ruimte te vinden waar gerepeteerd kon worden. Hoewel ik nog geen enkel idee had
wie de leider van het koor zou kunnen worden, nam ik aan dat er onder de Jäger
verschillende kandidaten gevonden konden worden en dat de repeteerruimte het
enige probleem was, waarna de andere zaken wel vanzelf in orde zouden
komen.
Om het probleem van een geschikte repeteerruimte
op te lossen, ging ik naar dominee Kluge. En dat had een goed resultaat. Hij
beloofde het YMCA appartement ter beschikking te stellen en ook nog eens gratis.
Alleen voor het schoonmaken moesten we iets betalen.
De zaak leek nu geregeld. Ik moest nog
een keer naar commandant Jernström gaan om hem te vragen de dagelijkse gang van
zaken te regelen, zoals maatregelen die de kandidaten toestonden om ‘s avonds
te repeteren, enz.
De eerste repetitie stelden we vast op 15
november om acht uur ’s avonds.
Ik dacht dat de zaak nu in orde was en
het bataljon een eigen koor zou krijgen.
Maar tijdens de eerste oefensessie in het YMCA-huis, merkte ik dat toch
nog niet alles duidelijk was.
Ik ging, zoals gezegd, naar de repeteerruimte
om te zien hoe goed alles nu geregeld was. Ik kwam daar precies om acht uur aan
en wat bleek, er waren nog maar zes jongens aanwezig. Zij kwamen uit de tweede
compagnie.
Wij wachtten en wachtten. Het was
ondertussen al half negen, maar er kwam niemand meer en de zes aanwezigen
begonnen een beetje verveeld naar elkaar te kijken. Het leek onbegrijpelijk dat
er in het hele bataljon maar zes enthousiaste zangers waren.
“Weten de jongens wat voor bijzondere
kans dit is om deel uit te maken van het koor en dat hier de eerste repetitie is?”,
vroeg ik.
“Zij weten dit zeker, zij een van hen,
maar ze hadden geen zin om te gaan.”
Er werd nagedacht en gesproken. De
aanwezige jongens waren zeker geïnteresseerd, maar zij waren alleen met hun
zessen. Wat nu te doen? Zou er een oplossing zijn?
Toen kreeg ik een idee. Ik stelde voor: “zouden
we een gemend koor kunnen vormen?”
Maar tegelijkertijd schrok ik bijna van
het idee. Waar haalden we de vrouwen vandaan? We kenden in Libau bijna niemand
uit de burgerbevolking. En onder de verpleegsters was er te weinig keus.
De jongens waren direct enthousiast over
mijn voorstel en wilden niets meer horen over een mogelijke afgelasting van het
plan. Wanneer een aantal van de verpleegsters mee zou willen doen, zou ik toch
ook nog vrouwenstemmen nodig hebben van buiten het ziekenhuis. In het slechtste
geval zou ik moeten gaan zoeken naar kandidaten onder de burgerbevolking.
“Kennen jullie meisjes die geschikt
zouden zijn voor een koor?”, vroeg ik aan de jongens
“Ik niet”, zei een van hen.
“Maar we zullen ze wel ergens kunnen
vinden.”
“Dan zal het wel heel leuk worden.”
“Is er een van jullie die het koor zou
willen leiden, of kennen jullie iemand anders die daar voor in aanmerking kan
komen?”
‘Bij ons is niemand die dat zou kunnen
doen, maar in de vierde compagnie is een zekere Räsänen die in Viipuri op de
school voor kosters en organisten heeft gezeten. Hij zou zeker mee willen doen
en de leiding nemen”, zei een van de jongens.
Zo eindigde de eerste ‘zangoefening’ en ik
probeerde de jongens warm te maken voor het idee om aanstaande maandag met een
grote groep te komen en al hun kameraden mee te nemen die een beetje konden
zingen en vooral Räsänen daarbij niet te vergeten.
Toen ik terug naar huis liep, gingen
allerlei gedachtes door mijn hoofd, maar tegelijkertijd was ik er zeker van dat
wanneer ik het niet voor mekaar kreeg om een gemengd koor te formeren, de
jongens dan geen zin zouden hebben in het hele ‘koorplan’!
Ik ging naar dominee Kluge om over mijn
zorgen te vertellen. Hij vertelde dat hij veel kennissen had die misschien
belangstelling hadden om mee te doen. Ik kreeg de adressen van deze mogelijke
kandidaten en ben daarna bij ze langs gegaan. Ik had helemaal geen goed
resultaat van mijn bezoeken verwacht, maar dat veel anders uit. Deze jonge
Letse meisjes waren direct geïnteresseerd en stelden op hun beurt ook nog eigen
kennissen voor. En met weinig moeite kreeg ik de vrouwenstemmen die we nodig
hadden en ook nog vier Duitse verpleegsters uit ons ziekenhuis, de zusters
Bertha, Margarethe, Tilde en Martha.
Nu wachtte ik in grote spanning wat er
zou gaan gebeuren op de volgende maandag, 19 november. Kort voor de afgesproken
tijd arriveerde ik in het gebouw met de verpleegsters uit ons ziekenhuis en……,
er stond ons een grote groep Jäger op te wachten. En zelfs kwamen er nog meer
groene jassen bij. Tegelijkertijd kwamen
er ook een aantal jonge meisjes aan, diegenen
waar ik op bezoek was geweest en ook nog kennissen die ze hadden
meegebracht. Verder waren er in de groep
nog twee Finse vrouwen die met Letten waren getrouwd en die in Libau woonden.
Ook de beoogde leider van het koor,
Räsänen, was daar. De jongens waren
opgewonden toen er met de oefeningen werd begonnen. De leider luisterde naar de
stemmen en deelde ze in verschillende ‘stemtypes’, waarbij er voor iedere
zangstem genoeg kandidaten bleken te zijn, waarbij een paar heel goede, vooral
voor de zangstemmen tenor en bas. Ik werd zelf bij de sopranen ingedeeld,
hoewel het waarschijnlijk niet veel toevoegde aan het koor, maar ik dacht, baat
het niet dan schaadt het niet.
Het koor had in het begin ongeveer dertig
leden, maar dat aantal nam later toe tot over de veertig. Er werd besloten om
voornamelijk hymnes en spirituele liederen te oefenen voor kerkdiensten van het
bataljon en mogelijke bezoeken aan het ziekenhuis.
En omdat de eerste advent voor de deur
stond, werd ‘Hosianna’ als eerste nummer uitgekozen. Besloten werd dat de
repetities plaats zouden vinden op maandag- en donderdagavond om acht uur.
Tijdens de vierde repetitie werd besloten
om een klein feestje te organiseren, waarbij de leden van het koor elkaar beter
konden leren kennen. De reden hiervoor was dat de meesten vreemden voor elkaar
waren en de Finse Jäger ook nog eens erg verlegen en stil waren. Tijdens pauzes
tussen de zangoefeningen trokken zij zich terug in hun eigen hoekje, alsof ze
bang waren voor het zwakke geslacht uit Libau. Wat de reden was voor deze
verlegenheid, was voor mij niet helemaal duidelijk, omdat de jongens altijd heel
spontaan waren. Daarom hadden we besloten om ze wat meer tijd te geven om
elkaar te leren kennen, zoals ik al eerder heb gezegd.
We hadden niet veel geld tot onze
beschikking en konden geen groot evenement organiseren. Een paar jongens
beloofden op het platteland te proberen wat tarwebloem te kopen, zodat we iets
konden bakken voor ons geplande feestavondje. In Libau was het niet mogelijk om
daar voldoende ingrediënten voor te kopen en wanneer die er wel waren, was het
heel duur. Het was nu dus mijn zorg om een plek te vinden waar we iets konden laten
bakken.
In de buurt van ons ziekenhuis waren een
aantal winkels en ook een bakkerij en ik ging er naartoe om te vragen of we
daar iets mochten bakken. Dat was mogelijk en zo werd het op een zekere avond
een druk gezellig samenzijn. In totaal hadden we 340 cakes en het succes was
gegarandeerd. Maar tijdens al deze drukte waren er ook allerlei andere
bezigheden; zuster Ruth was net een paar dagen eerder met vakantie gegaan en
dus liet mijn werk het niet toe om veel weg te zijn, bovendien waren er nu een
aantal slachtoffers van ongelukken, ook uit de burgerbevolking.
Op 9 december was een eerste optreden van
ons koor. Er was een kerkdienst voor het bataljon en ons koor zong daar
‘Hosianna’. Bij ons eerste optreden bleek er een aanmerkelijke toename van het
aantal leden van het koor. De Finse militaire leiding prees ons optreden en
misschien uit beleefdheid, maar omdat het bataljon over een paar dagen een
feestelijke avond had, werd ons gevraagd door commandant Jernström of wij dan
ook wilden optreden. Natuurlijk zouden wij graag met het verzoek hebben
ingestemd, maar we hadden nog niet genoeg repertoire, omdat we tijdens het
feest van het bataljon alleen hymnes konden zingen. En we hadden tot nu toe
geen bladpapier met muziek voor de andere nummers en dat was in Libau ook niet
te krijgen.
Maar bij de volgende repetitie, waar ik
vertelde over de wens van commandant
Jernström dat het koor zou optreden op de feestavond van het bataljon, werd het
duidelijk dat bladmuziek echt nodig was. Het moest toch ergens te krijgen zijn,
maar waar?
Voor het vinden van de precieze melodie
van een lied werd een speciale commissie benoemd, die bestond uit zuster
Margarethe, juffrouw Schröder, de leider van het koor Räsänen en de Jäger
Veikko Heikinheimo en Toivo Harald. Op die manier ontstond een
‘muziekcommissie’, die al de volgende avond voor de eerste keer bijeenkwam in
ons ziekenhuis in de kamer van de zusters Margarethe en Bertha. Tegelijkertijd
werd ook gedebatteerd over hoe het koor Kerstmis zou vieren en we dachten dat
dit het beste zou lukken wanneer het door een paar personen werd voorbereid.
Vervolgens werd ook een financiële commissie gekozen. Deze laatst genoemde
groep bestond uit de zusters Bertha,
Tilda en ikzelf, en verder de Jäger Toivo Hukkanen en Spero Tanner.
Deze tweede commissie vergaderde tegelijkertijd
met de ‘muziekcommissie’ in ons ziekenhuis. De stemming was nogal gedrukt omdat
het moeilijk was om beslissingen te nemen. De ‘muziekcommissie’ stelde voor om
Räsänen naar Leipzig te sturen om daar de benodigde bladmuziek aan te schaffen
en we besloten het militaire commando te vragen om een reisvergunning te
verlenen voor Räsänen. De financiële commissie nam het besluit dat het koor op
23 december in het YMCA gebouw Kerstmis zou vieren. Hukkanen zou samen met Tanner
proberen de nodige bloem, eieren en andere ingrediënten in te slaan, die nodig
waren om cakes te bakken.
Er werd ook besloten om de militaire
leiding te vragen een reisvergunning en een treinkaartje te verlenen voor een
reis naar Leipzig. Dat was geen groot probleem. Commandant Jernström gaf
Räsänen direct tien dagen vrijaf en ook geld om bladmuziek te kopen. Deze zaak
was dus in orde, maar het was wel jammer dat ons koor deze keer nog niet zou
kunnen optreden op de feestavond van het bataljon, maar hopelijk dus wel later.
De commandant begreep dit helemaal.
Vanaf dat moment werd een programma
gemaakt voor volgende feestavonden van het bataljon en wij probeerden ons hier
zo goed mogelijk bij aan te passen. Het doel van die feesten was natuurlijk om
de jongens op de een of andere manier te vermaken en ze te helpen de dagelijkse
problemen en zorgen te vergeten. Dit zou ze nieuwe hoop kunnen geven voor hen
zelf en voor Finland. Overigens was de stemming in het bataljon niet al te best
omdat, ondanks of misschien wel vanwege, alle nieuwsberichten die we uit
Finland ontvingen, er op wezen dat de kans op succes klein leek. Dit maakte ons
wanhopig. Het amusementsprogramma bestond uit toespraken, lezingen, muzikale
uitvoeringen en meestal ook iets dat heel goed viel bij het publiek,
bijvoorbeeld iemand die ex tempore, dus zonder voorbereiding, iets opvoert.
Deze laatstgenoemde komische optredens waren meestal ‘beïnvloed’ door de
afwezigheid van vrouwen. Maar ook de eenakter ‘Verloving’ van Akeksis Kivi werd
een aantal keren opgevoerd,
Zo ging het dus. Ik was aanwezig op het
eerstvolgende feest van het bataljon en was daar de enige vertegenwoordiger van
mijn geslacht tussen honderden mannen. Zuster Ruth was toen op vakantie. Het
programma was heel interessant en ook heel leuk. De laatste scène met daarin de
‘beste presentaties’ werd in verband met mijn aanwezigheid niet opgevoerd, maar
dat gebeurde wel ‘s avonds laat, nadat ik was vertrokken. Dit feest, dat werd
gevierd in een zaal van de ‘Geselligen Verein’ of het ‘voorraadhuis’, zoals de
jongens het noemden, die niet groot genoeg was voor het hele bataljon. Daarom
werd het programma twee keer opgevoerd op verschillende avonden. Het moet
worden toegegeven dat de leiding van het bataljon er heel juist aan had gedaan
om deze feestavonden te organiseren, omdat het heeft bijgedragen tot een betere
stemming onder de manschappen en een goede aanvulling was op de toch moeilijke
oorlogsomstandigheden.
Voorbereidingen voor
Kerstmis
Kerstmis kwam er aan, de laatste
oorlogskerstmis!
We kregen het druk met de voorbereidingen,
hoewel op een heel andere manier dan normaal het geval is. Maar toch waren er overeenkomsten
met het geven van kerstcadeautjes in het burgerleven.
In die tijd waren er niet veel Finnen in
het ziekenhuis en de Duitse zieken en gewonden werden in de week voor Kerstmis
naar Duitsland overgebracht. Voor de ziekenhuizen aan het front ontstond er een
situatie waarbij veel werk moest worden gedaan, waarbij je niet altijd wist
waar je op een bepaald moment moest beginnen.
Na een paar dagen wachtte mij, tussen
mijn drukke dagelijkse bezigheden, een verrassing. De Jäger Hukkanen en Tanner
wandelden mijn kamer binnen met grote zakken meel op hun rug. Zij kwamen
rechtstreeks van het platteland en daar hadden ze veel avonturen beleefd. Zo
hadden ze het, onder andere, niet aangedurfd om in een trein te stappen, maar zijn
er op gesprongen toen de trein al in beweging was. Voedseltransporten vanaf het
platteland waren niet toegestaan, maar de Jäger hadden zo een kleine zaak maar
even opgelost en de Duitse politie om de tuin geleid. Nee, voor de jongens was
dit blijkbaar heel eenvoudig geweest, iets triviaals en nu was er genoeg meel
om voor de hele derde compagnie kerstbrood en cakes te bakken. Zo was het maar!
“We willen smakelijke kerscakes maken en
wanneer we nog een aantal ingrediënten bij het deeg doen, wordt het iets heel
bijzonders. Als we er boter, eieren en suiker aan toevoegen, wordt het echt
iets geweldigs. Kan de zuster dit voor ons bakken?”
Zo een stellige vraag kon ik absoluut
niet weigeren en ik beloofde het te gaan doen. Gelukkig was de vakantie van
zuster Ruth voorbij en zij kwam nog net op tijd terug in Libau om mee te kunnen
helpen..
Op de ochtend voor Kerstmis werd ik heel
vroeg uit mijn kamer geroepen; naar verluidt wilde iemand beneden met me
praten. Daar was een commandant van de derde compagnie met vijf Jägersoldaten. De
laatstgenoemden stonden in een rij opgesteld achter eerstgenoemde en
verklaarden heel officieel en plechtig:
“Vijf Jäger van de derde compagnie komen
de zuster helpen om kerstcakes te maken!”
Vijf man! En in de ruimte van de bakkerij
was er naast de deegkommen maar plaats voor hoogstens drie personen. Zoals de
zaak er nu voorstond, koos ik twee jongens uit die mij overtuigd hadden dat zij
thuis hun moeder vroeger al geholpen hadden met bakken en er dus iets van
afwisten. Een was de inmiddels overleden Spero Tanner, van de ander kan ik me
op geen enkele manier meer zijn naam herinneren, maar hij was een student,
zoals duidelijk werd tijdens onze gesprekken op die dag.
De bakactiviteiten hielden ons flink
bezig. Meel, suiker, eieren en andere ingrediënten, werden naar ‘onze bakkerij’
gebracht. Het deeg werd gekneed, de pannen en blikjes gewassen, de oven verhit
met berkenhout dat door de compagnie was aangedragen, enzovoort, enzovoort. Er
werd besloten om zo veel deeg te gebruiken als mogelijk was van het beschikbare
meel. Rond die tijd arriveerde als een wervelwind ook de Jäger Hukkanen, de
geestelijke vader van het project, die kardemom en saffraan uit zijn zakken
haalde en deze specerijen toevoegde aan het beslag. Voor wat betreft de kardemom
moet ik eerst nog wat ophelderen, omdat ik dit had willen vermalen, maar de
jongens legden uit dat:
“Wanneer het grover is, kunnen we het
makkelijker terugvinden”
Hukkanen was geen echte bakker, maar hij
was druk bezig met de organisatie, dat wil zeggen dat hij er voor zorgde dat
hij alle spullen die we nodig hadden, uit de stad haalde. Hij was niet alleen
iemand die snel van hot naar haar rende, maar later op de dag was hij de leider
geworden van de hele operatie, een soort ‘directeur’ op eigen gezag.
Over T. Hukkanen zou ik eigenlijk een
apart hoofdstuk moeten schrijven. In
ieder geval over zijn activiteiten bij het bakken van de kerstcakes, maar ik
kan niet in woorden weergeven hoe uniek hij was en hoe hij zijn kennis van het
bakken op zo een komische manier etaleerde. Het is jammer, maar waar, dat het
onmogelijk voor me is om zijn bijzondere rol echt samen te vatten. Maar ik zou
kunnen zeggen dat Hukkanen een ongebruikelijke haast leek te hebben op
kerstavond. Hij vloog heen en weer tussen de bakkerij en de buitenwereld en hoe
vaker hij terugkeerde in de bakkerij vanuit de stad, hoe belangrijker en
vaderlijker zijn adviezen werden aan ons, terwijl wij toch ‘de echte bakkers‘ waren.
Evenzo nam zijn welbespraaktheid toe naarmate de dag overging in de avond. Hij was korporaal en voelde zich belangrijk,
dat was aan zijn gezicht te zien. Zijn gezicht werd steeds roder naarmate hij
het gevoel kreeg steeds meer onmisbaar te zijn en we hadden geen andere keus
dan de ‘meester’ te verbieden nog naar de bakkerij te komen. Maar Hukkanen
luisterde helemaal niet naar ons. Hij bleef heen en weer rennen en zijn
kerststemming leek er in de loop van de avond alleen maar beter op te worden. Maar
hij was zo grappig, deze Hukkanen, zo ontwapenend grappig, dat wij niet boos op
hem konden worden.
Ik denk dat ik iets te veel afgedwaald
ben van de hoofdzaken. Onze dag werd volledig gevuld met onze ‘bakkunsten’ en
het was pas rond acht uur ’s avonds dat we klaar waren en konden concluderen
dat de eindproducten geslaagd waren. Het kerstfeest van de compagnie was al
begonnen en we moesten ons haasten. En toen uiteindelijk alles klaar was, kwam
een aantal jongens naar de bakkerij met grote manden om onze producten op te
halen.
Laat me nog een verhaal vertellen over
het bakken dat de inventiviteit van de Jäger in sommige situaties illustreert.
Ik
was een keer, samen met zuster Ruth, bij een aantal commandanten op bezoek en we
vonden daar wat spullen om een kleine taart van te bakken voor de koffietafel.
Die commandanten woonden in een gemeubileerd appartement en hadden onder andere
toegang tot het kookgerei van het huis.
In die tijd hadden ze een soldaat die
dienst deed als knecht, een zekere Jäger J., die bekend stond om zijn koopmanskwaliteiten
en de ‘gastheren’ hadden hem duidelijk te verstaan gegeven dat wanneer hij ooit
een onverantwoord verlangen zou voelen om zaken te gaan doen, de goederen van
het huis nooit daarvoor konden worden gebruikt. De goederen in het huis waren geen
gemeenschappelijk eigendom.
Voor het bakken van de taart hadden we onder
andere een lepel nodig om de eieren en andere benodigdheden te kloppen. Jäger
J. gaf ons daarvoor een grote zilveren lepel. De taart werd gebakken en
opgegeten. En deze smaakte goed.
Een paar dagen later ontdekte een van de
commandanten dat de grote zilveren lepel was verdwenen. Op strenge toon heeft
hij aan Jäger J. gevraagd waar de lepel was gebleven en deze antwoordde:
“Nadat de zusters hier waren en een taart
hebben gebakken, heb ik de lepel niet meer gezien.”
Na dat antwoord kon niet anders worden
gedaan dan de lepel maar te vergeten.
Soldatenkerstmis
Al voor Kerstmis nodigde commandant
Heinrichs zuster Ruth en mijzelf uit om kerstavond samen met de tweede
compagnie te vieren en natuurlijk hebben we dit aanbod graag aangenomen. Maar
omdat ik een lange tijd in de bakkerij had gewerkt voor de derde compagnie, was
zuster Ruth al naar het feest gegaan en ik kon pas gaan toen ik daar tijd voor
had. Het diner was al bezig toen ik aankwam, maar er was nog genoeg kerstham en
pap voor me. Verder verving de vrolijke stemming wat er misschien nog ontbrak
aan de kerstmaaltijd.
Er hing een gezellige en warme
kerstsfeer. In de hoek van de ruime zaal stond een enorme kerstboom. De enige
decoratie op de kaarsen na, was een brede papieren lint in de Duitse kleuren
met als opschrift: ‘Gott mit uns.’ De Jäger zaten aan lange tafels die rondom
de zaal waren geplaatst, met de tafel voor de officieren in het midden. Aan de
laatst genoemde tafel waren ook onze plaatsen,
De kerstboom en het kerstfeest deden ons
op een onweerstaarbare manier denken aan het vaderland, en het voelde alsof de
strakke, oorlogszuchtige uitdrukking op de gezichten van de jongens even werd
opgewarmd door de lichte herinneringen uit het verleden. Iedereen leek een
moment vrijer en meer open voor elkaar te zijn, ongeacht de rangen. De tijd
ging onvoorstelbaar snel voorbij met levendige gesprekken aan alle tafels en na
het eten stonden de jongens op om in kleinere groepen met elkaar te praten, die
zich prompt verspreid hadden over de ruime zaal. Deze soldatenkerstmis was
eenvoudig, maar toch stemmig. Een paar kleine gebeurtenissen op deze avond zijn
speciaal in mijn geheugen gegrift.
Toen we nog aan de tafels zaten trok een
jongen mijn aandacht, die somber naast de kerstboom stond. Hij had een lepel in
zijn hand en keek onderzoekend naar het papieren lint waar de kerstboom mee was
versierd. Misschien kreeg hij een plotselinge ingeving, omdat hij zijn lepel
begon schoon te vegen aan de kerstboomversiering met de slogan van het Duitse
leger: ‘God is met ons.’
“Wie is dat?”, vroeg ik.
“Putu, wie anders”, kreeg ik als
antwoord.
Een moment later stond ik met een zekere
Jäger te praten, toen een ander achter hem opdook en een mengsel van thee en
rum in zijn broekzak goot. Er was blijkbaar niets vreemd aan, behalve dan dat
het slachtoffer van de grap opmerkte:
“Ik had het nog willen opdrinken, maar
was te laat.”
Ik had nog graag naar het kerstfeest van
de derde compagnie willen gaan, maar toen de tijd bij de tweede compagnie zo
snel voorbij ging, was ik bang daar te laat te komen. En dat zou ook het geval
zijn geweest, zoals ik later hoorde.
We bleven dus buiten het ziekenhuis
tijdens het kerstfeest. Omdat er maar twee Finse patiënten waren, voelde ik mij
niet al te bezwaard.
Samen met zuster Ruth dacht ik er aan om
de leiders van ons bataljon te vragen voor een kerstmiskoffie, maar de vraag
was waar we ze konden ontvangen. Onze kamer was zo klein dat wanneer we vijf
gasten hadden gevraagd, we de bedden op elkaar hadden moeten stapelen. Maar we
wilden meer mensen vragen en zelfs wanneer we de bedden hadden weggehaald, was
er geen plaats genoeg geweest voor iedereen.
Maar
nood breekt wet. De artsen Sivén en Talvitie hadden in de stad een ruime,
gemeubileerde woning en wij dachten dat zij het zeker goed zouden vinden
wanneer we daar gebruik van maakten. Dat bleek te kloppen en vervolgens organiseerde
wij op 30 december, wat een zondag was, een kerstfeestje in hun woning,
waarvoor we de hele leiding van het bataljon hebben uitgenodigd. De avond
daarvoor hebben we weer onze tijd doorgebracht in onze ‘Letse bakkerij’ en daar
koffiebroodjes gebakken. Toevallig hadden we producten van een betere kwaliteit
gekregen en dat gaf ons de mogelijkheid
om behalve cakes, ook taartjes en koekjes te bakken. We hebben koffiekopjes
geleend van een winkel en zijn ook nog op de een of andere manier aan papieren
servetten gekomen.
Voor oudejaarsavond kregen we een
uitnodiging van de officieren van het bataljon voor een feestelijke bijeenkomst
van 8 tot 10 uur in het casino van hotel Sint-Petersburg. Deze uitnodiging was
nogal officieel en was daarom meer een verplichting tegenover de ‘heren
officieren’. Het was onderdeel van een viering waarbij de toon werd gezet door
de Duitse officieren, die, uit beleefdheid, ook een paar uur tijd voor ons
inruimden. De Duitse officieren van het bataljon waren goede kennissen van ons,
maar over het algemeen, tenminste zo zagen wij dit, konden zij de kameraadschap
moeilijk begrijpen die er tussen ons Finnen bestond. Voor een verpleegster die
aan het front werkte, was het strikt verboden om met de officieren te
socialiseren en in dit opzicht waren er weinig misstanden voordat zij haar
kaartje kreeg om terug te reizen naar Duitsland.
Precies om acht uur kwam ik samen met
zuster Ruth in het casino aan. Wij kregen ereplaatsen aan de tafel: zuster Ruth
naast de commandant van het Duitse cavaleriebataljon Ausfeld en ik naast
commandant Jernström. Onmiddellijk bij onze aankomst werd ons verteld dat het
feest door zou gaan tot twaalf uur.
Dagen vol
verwachting
Al in de eerste dagen van januari
begonnen er ongekende berichten bij ons door te sijpelen die iets bijzonders
beloofden. Hoewel we al vóór Kerstmis over de onafhankelijkheidsverklaring van
Finland waren geïnformeerd, voelde ik dat we pas echt over een onafhankelijk
Finland konden spreken wanneer dit ook door andere landen werd erkend, met name
door Duitsland. Maar toen kwam die dag, eerder dan we hadden verwacht. Op 6
januari erkende Duitsland de Finse onafhankelijkheid. Dit was echt een
feestelijke dag en nu was het voor ons belangrijk om duidelijke richtlijnen te
krijgen, ook al was er nog geen zekerheid hoe het verder zou gaan. Maar we
keken met vertrouwen de toekomst tegemoet.
We waren in januari heel actief met ons
koor. We repeteerden nu drie keer per week. Räsänen had vanuit Leipzig nieuwe
bladmuziek meegebracht, ook voor het mannenkwartet. Behalve het gemengde koor
hadden we er nu ook nog een mannenkwartet bij, je zou kunnen zeggen dat het
oorspronkelijke doel via een omweg toch was bereikt. Zo gaat het vaak in deze
wereld.
Op 10 januari was op de feestavond van
het bataljon al een optreden van beide koren en wij hebben daar al een aantal
liederen in het Fins en in het Duits gezongen. Het publiek was enthousiast en
ze vroegen ons om sommige liederen te herhalen. Het ging daarbij speciaal om de
Finse liederen en behalve dat deze bekende melodieën de harten moet hebben
verwarmd van onze toehoorders, werden zij ook vermaakt door de ongewone
uitspraak van de Letse meisjes. De jongens spraken soms ook de woorden in de
Duitse liederen verkeerd uit, maar zij deden dit met opzet, zoals in een lied
dat eindigt met: ‘Meine Heimat, meine Lust’, dat zij veranderden in ‘Keine
Heimat, keine Lust’.
Ook is het koor gaan optreden in ons
ziekenhuis. Op 13 januari zongen we in het ‘Emigrantenhaus’, met als solist
Erik Vasenius. De patiënten hadden er veel waardering voor en vroegen ons zelfs
om nog een keer te komen zingen. De soldaten die in de loopgraven hadden
doorgebracht, werden tot tranen toe geroerd door dit onverwachte optreden. Ook
dokter Sivén, commandant Jernström en andere officieren van het bataljon zijn
naar ons komen luisteren via een tussendeur, die open stond.
Op 18 januari werd het bataljon in diepe
rouw gedompeld: twee dagen eerder waren twaalf Finse Jäger omgekomen bij een
treinongeluk in de buurt van Osnabrück. Deze Jäger hadden gevraagd om een werkverlof
in Duitsland, terwijl het bataljon wachtte om naar Finland te worden
overgeplaatst. Dit soort werkvakanties werden toegestaan en nu waren deze Jäger
onderweg geweest van Lockstedt naar de Duitse industriegebieden. Het ongeluk gebeurde
omstreeks twaalf uur in de nacht van 15 op 16 januari, toen de D-trein uit
Hamburg in een sneeuwstorm op de stilstaande trein met verlofgangers botste,
waarbij in laatstgenoemde trein 33 doden waren te betreuren. Er waren ook nog
eens 80 zwaargewonden en 30 lichtgewonden.
Op 23 januari werd er een rouwdienst
gehouden in Libau voor de slachtoffers en dominee Anttila ging voor in de
preek. Hij deed dat met heel duidelijke woorden, zoals een soldaat spreekt tot
een soldaat. Hij wist heel goed hoe de soldaten te raken en paste zijn taal
aan. Verder maakte hij van de gelegenheid gebruik om het bataljon te herinneren
aan de nabijheid van de dood en de vergankelijkheid van alles in het leven, de
hardheid van het laatste oordeel en de noodzaak van berouw, ook binnen het
bataljon.
Een aantal dagen na de dienst kreeg ik in
het ziekenhuis een Finse Jäger als patiënt. Hij vroeg aan mij:
“Was de zuster in de kerk?”
“Ja, ik was er. Waarom vraag je dit?”
“Ik dacht weer aan de preek van Anttila.”
“Waarom?”
“Anttila had de zusters tenminste buiten
het laatste oordeel kunnen houden…”.
Op 25 januari was ik samen met zuster
Ruth in hotel Sint Petersburg ter gelegenheid van het afscheidsfeest van dokter
Silvén. Al de officieren van het bataljon waren ook uitgenodigd. Dokter Silvén
vertrok omdat hij naar Finland was teruggeroepen voor zaken die belangrijker
waren dan zijn verblijf bij de Jäger in Letland. Ik heb een heel mooie
herinnering aan dit feest. Al spoedig zou blijken dat het terugroepen van
dokter Silvén ook beslissend zou zijn voor de toekomst van het bataljon.
Bezwaard, maar hoopvol, namen we afscheid van deze gerespecteerde en eerlijke
man, want dokter Sivén was een van ons geweest. De volgende dag reisde hij van
Libau naar Duitsland en vandaar naar Finland.
Op 26 januari had het mannenkwartet een
avondje uit georganiseerd voor beide koren. De avond was een succes en we
hadden geeneens cakes bij de thee. Tijdens het feest kwam een jongen naar me
toe:
“Weet u, zuster, ik ben verliefd geworden
op het donkere meisje aan de andere kant van de zaal.”
“Maar daar staan twee donkere meisjes.”
“De kleinste van de twee.”
“Ja, dat is een heel lief meisje.”
“Wie is zij?”
“Ik weet het niet, ik ken haar niet. Ik
heb nooit met haar gesproken.”
“Maar misschien kunt u……?”
“Waarom niet?” Een andere Jäger begon met
ons te spreken zonder te weten wat het probleem was.
Het gesprek met de verliefde Jäger was
automatisch afgebroken en we begonnen over andere zaken te praten. Maar de hele
tijd keek de jongen met een verlegen blik naar het ‘object’ van zijn
bewondering, het donkere meisje aan de andere kant van de zaal.
Tijdens het theedrinken zag ik dat de verliefde jongen met het
donkere meisje sprak en ik dacht bij mijzelf: hij heeft het dus gedurfd om met
haar te gaan spreken.
Het feest was voorbij. Buiten zag ik de bovengenoemde
Jäger bij de deur staan en hij vroeg of hij met me mee kon lopen naar het
ziekenhuis. Hij leek heel ongelukkig te zijn en ik probeerde serieus met hem te
spreken. Natuurlijk spraken we over de ‘zaak’, omdat ik wist wat de reden was
voor zijn neerslachtigheid en probeerde mijn mening hierover duidelijk te
zeggen, ondanks dat hij mij een paar keer in de reden wilde vallen. Ik
probeerde heel vriendelijk tegen hem te spreken en zei dat hij loyaal moest
zijn tegenover de meisjes die misschien in Finland op hem stonden te wachten en
dat een relatie hier alleen maar tijdelijk kon zijn omdat er verder niets van
te verwachten was.
“Maar direct toen hij de gelegenheid had
om weer iets terug te zeggen, zei hij:
“Het kan me ook niet meer schelen, het is
voor mij al over. Want dit meisje heeft een stem die erg manlijk klinkt.”
Hm! Een troostend advies aan de armen is
immers verspilde moeite…
Toen we afscheid van elkaar namen bij de
deur van het ziekenhuis, hadden we de hele liefdestragedie al weer vergeten.
Op 27 januari was het in heel Duitsland
en zelfs ook in de bezette gebieden een belangrijke feestdag: de verjaardag van
keizer Wilhelm II. Er waren op deze dag altijd veel festiviteiten, ook deze
keer. In het ziekenhuis werd de grote zaal feestelijk ingericht en de patiënten
hadden hun beste kleren aan en alles was netjes opgeruimd voor een feestmaal.
De verpleegsters waren ook op hun zondags gekleed: een zwart wollen jurk, met
een witte kraag en manchetten. De zaal was versierd met Duitse vlaggen.
Het feestprogramma was op zichzelf niet
erg afwisselend; het begon met het gezamenlijk zingen van ‘Deutschland,
Deutschland über alles”, waarna de leidinggevende arts Fehre een feesttoespraak
hield. Deze toespraak werd natuurlijk gevolgd door ‘Die Wacht am Rhein’ en nog
een paar andere vaderlandslievende liederen en tot slot de hymne ‘Een vaste
burcht is onze God’. Daarna was het spirituele feestprogramma voorbij en kregen
we een diner dat beter was dan op normale dagen. Een extra dosis tabak hoorde
er ook bij en hoewel roken in het ziekenhuis verboden was, deelde een militaire
ziekenverpleger iedere avond tabak uit aan de patiënten. Omdat de portie tabak
voor iedereen gold, werd er geen rekening gehouden met de aard en de ernst van
de ziekte van de patiënt.
Zo gebeurde het een keer dat een
militaire hulpverlener iets gooide naar de voeten van een soldaat die op
sterven lag, Ik keek er naar om te zien wat het was en……, het was een gewone
portie tabak. Ik dacht er aan om het weg te nemen, maar tegelijkertijd werd het
door de patiënt in het bed ernaast weggegrist. Deze zei tegen mij toen ik
voorbij liep:
“Deze knaap heeft het niet meer nodig.”
En hij had het ook niet meer nodig, omdat
hij kort daarna de laatste adem uitblies.
Deze keer was er tijdens het
feestprogramma op de verjaardag van de keizer een optreden van het
mannenkwartet van het Jägerbataljon en ook van het gemende koor. Later dacht ik
wat de Letse vrouwen in het koor zullen hebben gevoeld toen zij ‘Deutschland,
Deutschland, über alles’ moesten zingen.
Diverse geruchten over een terugkeer naar Finland namen toe, maar het
was moeilijk om dit allemaal te geloven. Omdat het in het ziekenhuis heel
rustig was, heb ik op 28 januari een aanvraag ingediend voor verlof. De zelfde
dag bezochten de commandanten Ljungberg en Weckström het ziekenhuis. Toen ik hen
vertelde over mijn aanvraag voor verlof, zeiden ze op een geheimzinnige manier:
“Zou het niet beter zijn om nog even te
wachten, je weet nooit hoe de zaken kunnen veranderen.”
Ik begon geïrriteerd te raken door hun
geheimzinnigheid, vooral omdat ik geen daadwerkelijke informatie van ze kreeg, aangenomen
dat ze dat hadden. Ljungberg was wel altijd een van de loyale Jäger geweest die
af en toe naar het ziekenhuis kwamen om ons het belangrijkste nieuws te
vertellen.
Op de laatste dag van januari hoorde ik
dat commandant Ausfeld in grote haast naar Berlijn was vertrokken. Ik begon te
denken dat er echt iets aan de hand was. Dat bleek zo te zijn, omdat de
volgende dag ook de commandanten Jernström en Mandelin naar Berlijn afreisden.
Het begon spannend te worden en de volgende dagen werd het nog spannender,
zonder dat we echt wisten wat er gebeurde.
Uiteindelijk werd op 7 februari de
spanning gebroken, toen Jernström en Mandelin terugkwamen uit Berlijn en ik de
zelfde dag te weten kwam dat de toenmalige Finse regering besloten had om ons
bataljon zo snel mogelijk naar Finland te laten vertrekken. Het was ongelofelijk nieuws. Ik had geen moment het
vermoeden gehad dat dit grote moment er voor het bataljon stond aan te komen.
Nu geloofde ik er vast in dat onze jongens binnenkort hun laatste roeping
zouden kunnen vervullen: ons vaderland te bevrijden van de ketenen van onze
eeuwenoude onderdrukker!
Op de zelfde dag, een donderdag, hadden
we onze normale repetitie met het koor. Van commandant Jernström kreeg ik te
horen dat we de optredens van het koor moesten stoppen, vanwege de hele
speciale reden dat het bataljon binnenkort naar Finland zou vertrekken. Ik
moest dit besluit aan het koor meedelen.
De stemming onder de jongens veranderde
op een opzienbarende manier. Hun ogen straalden meer helderheid uit, zij
praatten nu zelfbewuster. Alle vroegere stugheid leek verdwenen te zijn en hun
houding had een zelfverzekerdheid gekregen. Ze wisten al wat ze moesten doen,
dit nieuws betekende dat ze niet lang meer in Libau zouden blijven.
En hoe was het met de meisjes in het koor?
Ik merkte heel duidelijk dat zij door het nieuws verrast waren en dat het ze
zelfs zwaar viel. Maar ze deden er van alles aan om dit niet te laten merken. Ze
hadden ondertussen de Finse Jäger goed leren kennen, misschien waren ze wel een
beetje verliefd op ze geworden en nu was alles automatisch voorbij.
We hebben tenslotte op een normale manier
gerepeteerd, waarbij we ons hele repertoire voor de laatste keer hebben gezongen en we sloten af met de hymnes ‘Wilt
heden nu treden voor God, den Heere’ en het Finse volkslied ‘Maamme’ (‘Ons
land’). Er werd krachtig uit volle borst gezongen, het voelde alsof de meisjes
hun diepste gevoelens aan hun vrienden wilden uiten…
Ik ben een paar keer op een bankje in een
hoek gaan zitten. Ik kon niet staand meezingen. Voor mij was dit de laatste keer
dat ik kon genieten van de uitgelaten stemmen
van de jongens in de groene jassen, waarmee zij het langverwachte moment van
het afscheid verwelkomden. Na de repetitie werd er van de hele groep een foto
genomen en we besloten de volgende zondag een klein afscheidsfeest te vieren.
Nu begonnen de zaken zich in een enorm tempo te ontwikkelen. Je kon het
vergelijken met de snelheid van een sneeuwstorm. Op 9 februari kwamen overste
Thesleff, ritmeester M. Gripenberg en Mr. E. Välikangas naar Libau. Daar nam
tijdens een parade overste Thesleff namens de Finse regering het commando over
van het bataljon. Ter ere van deze eerder genoemde gasten organiseerde ons
bataljon een groot feest, waar ook zuster Ruth en ik voor werden uitgenodigd.
Het gemengde koor in Libaa (Liepaja)
in 1918. Saara Rampanen is de vijfde van links op de tweede rij van voren.
Tijdens het afscheidsfeestje van het koor
waren er geen lange toespraken. Ik voelde het mijn plicht om een paar woorden te
zeggen en de vrouwen in het koor te bedanken. Ik bereidde een tekst voor in het
Duits. Deze had ik uit mijn hoofd geleerd, maar voor de zekerheid had ik zuster
Ruth gevraagd om mijn toespraak nauwlettend te volgen en zo nodig mij te helpen
wanneer ik niet goed uit mijn woorden kon komen.
Tussen een paar zangnummers in zocht ik
een geschikt moment uit, waarbij zuster Ruth naast mij stond. Ik probeerde zo feestelijk
mogelijk te kijken en vroeg toestemming of ik een paar woorden kon zeggen. Mijn
toespraak had nog niet heel lang geduurd, toen ik al voor de eerste keer niet
meer uit mijn woorden kwam. Zuster Ruth redde de situatie door mij een aantal
woorden in te fluisteren. Maar na een aantal volgende zinnen zag ik plotseling
een zwarte muur voor me. Ik was zelf zo in de war dat ik mij instinctief tot
zuster Ruth wendde en vroeg:
“Hoe was het ook weer?”
Dat was het einde van mijn toespraak, met
overal gelach in de zaal. Het was een ongemakkelijke situatie en ik kon alleen
maar zeggen dat ik goede bedoelingen met mijn toespraak had gehad. Op deze
avond was een eind gekomen aan het gemengde koor van het 27ste
Jägerbataljon.
Hierna is er nog één keer een optreden
geweest van ons koor en dat was op 13 februari om 4 uur in de kerk toen ons
bataljon de eed aflegde voor de vlag. Dit was misschien wel het grootste en
meest indrukwekkende feest van ons bataljon. De Jäger in hun groene jassen
zaten heel stil en afwachtend in de kerkbanken en het koor had plaats genomen
op het balkon met het orgel.
De Jäger Räsänen begon een eerste toon op
het orgel te spelen. De muziek was overweldigend en vervolgens barstte de hymne
‘Een vaste burcht is Onze God’ met volle kracht los. Het koor zong mee en ook
de hele kerk, die gevuld was met het Jägerbataljon. Van de duizendkoppige groep
Jäger was er niemand die niet meezong en daarmee zijn nederigste dank uitbracht
aan de Schepper.
Na het zingen liep de militaire dominee,
gekleed in een groen uniform, naar het altaar en achter hem werd de prachtige
bataljonsvlag aangedragen, die voor het altaar werd geplaatst, waarnaast aan weerszijden twee
Jägerofficieren gingen staan.
Voor de preek had de dominee de volgende
tekst uitgekozen:
“God zei tegen de kinderen van Israël dat
hun gevangenschap in Egypte voorbij was en dat zij terug konden gaan naar hun
eigen land.” En hij vervolgde: “En nog maar korte tijd nadat we hiervoor hebben
gebeden, zal God ons terug naar huis brengen. Hij heeft ons gebed verhoord.
Onze tijd is gekomen.”
Onze Jägervlag werd feestelijk ingewijd,
met aan beide kanten van de vlag tien Jägersoldaten, waarbij de dominee namens
hemzelf en namens alle kameraden met luide stem de eed uitsprak:
“Ik zweer en verzeker voor God en het
heilige evangelie trouw te zijn aan de vlag en dat ik de Finse staat zal
dienen.”
Iedereen stond op en het koor begon de
hymne van het bataljon te zingen, Het was een onvergetelijk gezicht. Onze
Jäger, die daar onbeweeglijk stonden in strakke rijen, die de kerk helemaal vulden.
Zij droegen allemaal het groene uniform, met voorin de Jägervlag en een
erewacht…
Het moment om afscheid te nemen van Libau
kwam snel dichterbij. Alles wees daar op, dat was duidelijk. Op de avond van 11
februari werden zuster Ruth en ik, samen met de Finse officieren door de Duitse
commandanten van het bataljon uitgenodigd voor een afscheidsdiner in hotel Sint
Petersburg. Hierbij waren ook een aantal van de hoogste autoriteiten van Libau.
Er heerste tijdens dit diner een heel
goede stemming. Herhaaldelijk werd er tegen een glas getikt, wat betekende dat
iemand een paar woorden wilde zeggen. De ene inspirerende toespraak volgde op
de andere en er waren veel mooie en bemoedigende woorden. De arts die de
leiding had in het ziekenhuis, sprak lovende woorden over zuster Ruth en
ondergetekende. We droegen beiden ‘burgerkleding’, wat helemaal geen feestkleding
was, maar waar wij heel tevreden over waren.
De volgende dag organiseerde de
leidinggevende arts van het ziekenhuis nog een klein afscheidsfeestje, waarbij
hij ook een aantal Duitse officieren had uitgenodigd. In deze groep was ook de
voor de Jäger bijzonder loyale marine-luitenant Rottenberg. Geen wonder dat
iedereen die hem ooit heeft meegemaakt, hem zal blijven herinneren vanwege zijn
onuitputtelijke humor en briljante
kwinkslagen, wat iedereen heel vrolijk maakte.
Dit was het eind van alle
afscheidsfeestjes. Het zou niet lang meer duren voordat onze reis naar Finland
zou beginnen.
De algemene
gezondheid van onze Jäger
Voordat ik verder inga op onze terugreis
geef ik hier een kort overzicht van de gezondheidstoestand van de Finse Jäger.
Tijdens het verblijf in het kamp in Lockstedt waren een
Duitse arts en een Duitse medisch officier verantwoordelijk voor de medische
zorg van het bataljon. Dat leidde tot grote taalproblemen en daarom was het
heel gunstig dat er onder de Jäger in het bataljon ook een Finse arts was, Yrjö
V. Salminen, die sindsdien de medische zorg grotendeels bleef doen. Dokter
Salminen gaf me de volgende informatie over de algemene gezondheid van het
bataljon.
In het bataljon was de gezondheidszorg op
de zelfde manier georganiseerd als bij vergelijkbare Duitse troepen. Hoewel men
zou kunnen denken dat in de eerste dagen van het bataljon de jonge mannen, die
vaak net van de middelbare school kwamen of kort geleden waren gaan studeren aan
de universiteit, zulke fysieke inspanningen konden doorstaan of de gevolgen
daarvan, bleek het tegenovergestelde het geval te zijn. Ook voor ons bataljon
gold het zelfde fenomeen als dat overal tijdens de Wereldoorlog werd vermeld en
dat was dat hoger opgeleide personen zich makkelijker konden aanpassen aan
ongunstige omstandigheden dan anderen. In het kamp was toentertijd de hygiëne
goed en was het overal heel schoon, al verminderde dit wel aan het eind van de
oorlog. Er waren geen epidemieën binnen het bataljon.
Nadat het bataljon naar het front was
gestuurd, waren er behalve de artsen die al voor het bataljon werkten, ook nog
dokter Kuckto uit Wiesbaden, hulpdokter Ladvig en de kandidaat in de medische
wetenschappen Häberle. Dit betekende dat er drie Duitse artsen waren en één
Finse. Geconcludeerd kon worden dat het aantal artsen normaal was in
vergelijking met Duitse bataljons. Voorafgaand aan de vorming van het bataljon
ontving het alle medische benodigdheden en in de winter van 1916 kreeg iedere
Finse compagnie een militaire arts en een aantal dragers. Een eigen initiatief
van het bataljon is geweest om nog een aantal speurhonden te trainen, die
meegenomen konden worden naar het front.
De eerste verblijfplaats aan het
oostfront, bij de Misse (in het Lets Misa) -rivier, was vanuit een hygiënisch
oogpunt uiterst onnadelig voor het bataljon. Daar was een groot moeras en
tijdens de warme zomermaanden waren er talrijke gevallen van dysenterie.
Ondanks alle voorzorgmaatregelen, zoals het koken van het drinkwater, het
schoonhouden van de toiletten met kalk, enz., moest een groot aantal Jäger naar
ziekenhuizen worden overgebracht in Mitau. De hoge luchtvochtigheid in het
legerkamp en ongedierte veroorzaakten abcessen en uitslag. Er was voor het
bataljon wel een ruime sauna, die dicht bij het front was gebouwd. Bovendien
was er een oven die was gemaakt van opgestapelde stenen, die door de jongens
veel werd gebruikt. Ook werd op ongeveer een kilometer van het front een onder
de omstandigheden degelijk hospitaaltje gebouwd, waar niet al te ernstige
zieken konden worden verpleegd en eerste hulp kon worden verleend aan gewonden.
Verder was er in de buurt van Mitau een soort rusthuis, waar Jäger na een
ziekte werden ondergebracht om te herstellen. Ondanks de primitieve
omstandigheden was de gezondheid redelijk goed.
De verhuizing van het bataljon naar de
Golf van Riga heeft de gezondheid goed gedaan, omdat de blokhutten op droog
zand stonden en de omgeving over het algemeen gezonder was. Voor Jäger die
terugkeerden uit veldhospitalen, was vlakbij het front, in de buurt van het
kasteel Zerkstein, een revalidatiehuis, waar ze weer op krachten konden komen
voordat ze teruggingen naar het front.
De gevechten bij de Aa-rivier in
januari-februari 1917, waar de Russen probeerden door het front bij Mitau te
breken, was een beproeving voor het bataljon. De gevechten tijdens deze
winterperiode waren heel zwaar voor de soldaten, waarbij zij in de buitenlicht,
of in verlaten huizen verbleven bij temperaturen tot 25 C onder nul. Maar
tijdens deze hele periode was de gezondheid van het bataljon wonderbaarlijk
goed en, gezien de situatie, moest maar een laag percentage van de manschappen
naar een ziekenhuis worden overgebracht. Als gevolg van deze winterperiode aan
het front kan wel aangenomen worden dat dit tot gevolg heeft gehad dat er veel
gevallen waren van longtuberculose in het voorjaar en in de zomer. Het
overlijden van de zeer gewaardeerde commandant Appelberg was een gevolg van deze
ziekte, die kort daarvoor geheel onverwacht was uitgebroken en veel
slachtoffers eiste. Deze longziekte heeft
een belangrijke rol gespeeld en veel Finse Jäger zijn er aan overleden. In veel
gevallen hadden ze de ziekte al onder de leden en hielden ze dit geheim voordat
ze naar Duitsland gingen. Vermoedelijk hebben de spanningen van de militaire
dienst vervolgens een uitbraak veroorzaakt.
In het voorjaar van 1917 is er in het
deel van het bataljon dat in Libau was gestationeerd een malaria-epidemie uitgebroken.
De besmetting is waarschijnlijk tijdens de voorafgaande zomer gebeurd in het
moerasgebied bij de Misserivier en ongeveer honderd Finse Jäger kregen de
ziekte, waarvan er vijf zijn overleden. Over het algemeen waren de Jäger niet
bereid om voor een onbeduidende ziekte de dienst te verlaten, wat door de
officieren werd gewaardeerd.
Een aantal dagen nadat ik van Mitau naar
Libau was verhuisd, vertelde een Duitse verpleegster dat zij in het ziekenhuis
een Jäger hadden verpleegd die was weggelopen.
Ik had dit verhaal niet geloofd en was
het na enige tijd vergeten. Maar toen ik later een keer, samen met zuster Ruth,
op bezoek was bij een aantal commandanten, herinnerde ik mij deze zaak en
vertelde wat de Duitse verpleegster mij had verteld. Een van de commandanten,
afkomstig van een machinegeweercompagnie, zei met een verlegen gezicht:
“Dit verhaal is waar, ik ging er vandoor
tijdens de verpleging.”
En daarna legde hij uit hoe de vork in de
steel zat:
“De zaak zat zo, ik was in het ziekenhuis
opgenomen wegens dysenterie, maar zij behandelden mij op een manier dat zij mij
negen dagen lang niets anders gaven dan cacao water, thee en twee kleine
koekjes per dag. Zo een kuur begon in de loop van de tijd wel heel eenzijdig te
worden en toen kwam een van mijn kameraden langs, P., die mij vertelde dat er vanuit
Finland een geldbedrag voor commandanten van het bataljon was overgemaakt dat
kon worden afgehaald bij het secretariaat. Ik besloot voor mijn genezing het
heft in eigen hand te nemen. P. kwam terug met een kant-en-klare volmacht om
geld op te nemen en ik ondertekende dit, waarna hij vertrok.
Ongeveer een uur later kwam hij terug in
een arrenslee en hij vroeg de koetsier even voor het ziekenhuis te wachten. Ik
duwde de dienstdoende ziekenhuisverpleegster vijf roebel in haar hand en ze gaf
me mijn kleren, waarna ik me snel aankleedde. Vervolgens ben ik samen met P. in
de slee gestapt en heeft de koetsier ons naar hotel Sint-Petersburg gebracht.
Nadat we de eetzaal waren binnengegaan,
bestelde ik eerst twee biefstukken en een schnaps en nadat ik daarvan had
genoten, bestelde ik een lichtere maaltijd, waarna ik mijn diner beëindigde met
kleine nagerechten. Daarna ging ik naar huis om te slapen.
De volgende morgen voelde ik me redelijk
goed en ben ik weer naar mijn compagnie teruggegaan.
Tot ziens, Libau
Het moment van het vertrek was eindelijk
aangebroken!
In de nacht van 13 op 14 februari
marcheerde het 27ste Jägerbataljon naar de schepen ‘Arcturus en
‘Castor’, die in de haven van Libau lagen te wachten en die al een paar dagen
allerlei goederen hadden ingeladen. Dit was hoofdzakelijk oorlogsmateriaal en
proviand. Dus alles was duidelijk.
Zuster Ruth en ik hadden het bericht
gekregen dat we op 14 februari om twee uur ’s middags aan boord moesten gaan
van de ‘Arcturus’. De houten koffers die voor ons waren gemaakt door de
timmerman van ons ziekenhuis, waren al van tevoren opgehaald en ingeladen,
zodat, toen we naar de haven reden, we geen andere bagage bij ons hadden dan
een paar kleine handtassen.
We waren blij om afscheid te kunnen nemen
van de artsen en verpleegsters in het ziekenhuis, die een beetje vreemd opkeken
tegen onze uitbundige vreugde, omdat we onze bestemming nog niet hadden bereikt.
We waren nog gescheiden van ons geboorteland door de uitgestrekte Oostzee, waar
duizenden mijnen lagen.
Helemaal tot het eind van de haven konden
we niet komen met de arrenslee waarmee we werden gebracht. Een schildwacht
hield ons tegen toen we blijkbaar te dicht bij geheime militaire installaties
kwamen. Ook de verpleegsters Margarethe en Bertha, die mee waren gekomen,
bleken niet in staat om hem om te praten en er zat niets anders op dan een
andere weg te zoeken naar de schepen. Nu, wat dan ook, we stapten uit en zijn
op eigen benen gaan proberen de schepen te vinden.
Dat was helemaal niet zo eenvoudig als we
dachten, maar ook weer niet onmogelijk. Er lag een dikke laag sneeuw, waar we
maar doorheen zijn gaan stappen, omdat we in onze haast niet wilden gaan zoeken
naar paden waar sneeuw was geruimd.
Uiteindelijk kwamen we bij het schip aan.
De ‘Arcturus’ lag daar, volgeladen, klaar om te vertrekken, maar het was er zo
druk dat het onmogelijk leek om door de menigte heen te dringen.
Maar wie waren deze mensen?
Jäger? Zeker niet! Het leek er op dat
onze groene jassen waren veranderd in gewone burgers en dat hun kleren in een
confectiezaak waren gekocht en niet waren gepast. En dan was het waarschijnlijk
ook nog het goedkoopste en het meest onmodieuze wat er te vinden was. Maar echt
waar, het waren onze Jäger en hier en daar zag ik onder de petten bekende
gezichten. De jongens hadden wegens een of andere diplomatieke reden, Duitsland
niet in uniform mogen verlaten en daarom was er deze maskerade. Maar de
hoofdzaak was dat dit onze eigen jongens waren, ons prachtig Jägerbataljon, dat
ging vertrekken om ons geboorteland te helpen dat in nood was.
We gingen aan boord en daar was voor ons
voldoende ruimte. Achteraf heb ik hier vaak over nagedacht:
Wat voelde ik toen ik aan boord ging van
het schip in de haven van Libau? En hoe dikwijls ik mij dit ook heb afgevraagd,
steeds had ik hier geen antwoord op. Eigenlijk is het zo dat ik deze vraag niet
kon beantwoorden. En ik kan dat nog steeds niet. Het dat komt allemaal doordat
ik mij van dit moment helemaal eigenlijk niets meer herinner.
De laatste minuten voor het vertrek waren
aangebroken. De voormalige bevelhebber van
het Jägerbataljon, commandant Ausfeld, liep op het schip nog een keer
langs zijn officieren en nam voor de laatste keer afscheid, waarbij hij hen een
goede reis wenste en hoopte op een snel weerzien.
Vanaf de brug werd het vertreksein
gegeven: de bezoekers verlieten het schip. Tot de laatste groep behoorde ook
‘Möwen’, de bekende bevelhebber graaf Dohna-Schlodien.
Iedereen keek naar de mensen op de kade
die ons uitgeleide hadden gedaan. Er waren nog wat korte vaarweltoespraken en
de laatste afscheidsgroeten werden uitgewisseld. Uiteindelijk kwam het bevel:
“Trossen los.”
Tegelijkertijd kwam er met luide toon
vanaf het dek van het schip ‘Deutschland, Deutschland über alles, über alles in
der Welt’, en daarna, misschien nog luider, ‘Es braust ein Ruf wie Donnerhall’
(of ‘Die Wacht am Rhein’)…
Het schip begon te bewegen, we waren los
van de kade. Opnieuw klonk er muziek vanaf het schip, maar deze keer was het
een bekend lied uit Finland: ‘Pojat kansan urhokkaan’ (of ‘Poriolaisten
marssi’)! De machtige vlag met de leeuw werd gehesen. Op de meest
indrukwekkende manier wapperde de prachtige leeuwenvlag in de avondbries.
Onder de mensen die ons uitgeleide hadden
gedaan en aan de wal achterbleven, waren een aantal Duitse officieren. Zij stapten
in een kleine sleepboot die nog een stukje met ons meevoer. Direct nadat de tros
werd losgegooid, sprong een marineofficier omhoog, zwaaide met zijn zakdoek en
riep: “Lang leve Finland.” Tegelijkertijd sprong hij op het dek van de
sleepboot, die al in beweging was. Het was niemand anders dan Luitenant ter Zee
Rottenburg.
Ons escorteschip voer naast ons en de
laatste goede wensen konden worden uitgewisseld. De laatste woorden die ik
hoorde roepen, kwamen van Rottenburg, die op het dak van de stuurhut stond bovenin
de boot en een traan uit zijn ogen wreef en riep: “Masslos traurig, aber ein
Hafen Sonnenschein!”
Toen het harder begon te waaien en er
schuimkoppen op zee ontstonden, keerde ons escorteschip terug naar de haven. En
wij gingen verder met onze reis ‘op weg naar de Finse kust…’
Op zee
De eerste dag van onze reis is er niets
bijzonders gebeurd, behalve het vertrek uit Libau. Tegelijkertijd herinner ik
me ook dat, hoe verder we de open zee ingingen, hoe hoger de golven werden. De golven
om ons heen voelden als een boze macht, die verheugd was zo een kostbare lading
te mogen dragen. Maar tegelijkertijd begon het dek heel ongemakkelijk onder
mijn voeten te slingeren. En om mijn medepassagiers niet te laten zien dat ik
daar wat onhandig op reageerde, leek het me verstandig om naar beneden te gaan naar
onze hut. De nacht ging zonder problemen voorbij, maar de volgende dag waaide
het nog even hard. Tot mijn grote teleurstelling merkte ik dat ik niet kon
vermijden zeeziek te worden en omdat ik dacht dat het niet uitmaakte of ik op
het dek of in onze hut zou zijn, bleef ik liever de hele dag in de hut.
In onze hut waren we met ons drieën,
zuster Ruth en de verpleegster Martha Öhqvist, die uit Berlijn naar Libau was
gekomen om samen met ons naar Finland te varen, en ikzelf.
De toenmalige kapitein van de ‘Arcturus’,
Bertel Förbom, tegenwoordig de kapitein van het stoomschip ‘Ilmatar’, is een
hele speciale man. Niet alleen doordat hij door zijn zonnige en vriendelijke
manier van doen een onvergetelijke herinnering achterliet bij iedereen die met
hem in contact kwam, maar vooral ook vanwege zijn bekwaam en verantwoordelijk
leiderschap. Hierdoor kon het Jägerbataljon op een adequate manier terugreizen
naar Finland, na jarenlang gevochten te hebben in een vreemd land. En ook nog
eens precies op het juiste moment, toen het vaderland zijn jonge soldaten het
hardst nodig had!
Toen ik onlangs het genoegen had om
kapitein Förbom nog een keer te ontmoeten, ging het gesprek direct weer over de
terugkeer van het Jägerbataljon uit Libau. Ik geef hier nog eens weer wat deze
altijd vrolijke en nog jonge zeeman aan mij hierover heeft verteld:
“Ik heb niet zo veel te vertellen, ten
minste niets nieuws, maar ik herinner mij nog altijd deze reis heel goed. Er is tenslotte toch veel wat dat je door de
jaren heen blijft onthouden, maar natuurlijk niet alle details.
Het begon er allemaal mee dat ik
halverwege januari, het zou op de 17de geweest kunnen zijn, gevraagd
werd om in Helsinki naar hotel Kämp te komen. Daar ontmoette ik de voorzitter
van de raad van bestuur van ons bedrijf, Lars Krogius, en leden van de Finse
regering. Tijdens deze ontmoeting werd mij verteld dat ik een bemanning en
officieren moest aanwerven en met hen naar Stockholm moest gaan om daar het
schip ‘Arcturus’ van de S.H.O. (Suomen Höyrylaiva Osakeyhtiö) op te halen om de
Finse Jäger af te halen en naar Finland te brengen. Misschien moet ik hierbij
eerst vertellen hoe het stoomschip ‘Arcturus’ in Stockholm terecht was gekomen
en dus op dat moment beschikbaar was.
Bij het uitbreken van de Wereldoorlog was
het stoomschip ‘Arcturus’ op weg van Kopenhagen naar huis en de waarnemend
kapitein Ossi Hjelt, die in dienst was van de S.H.O., werd door schepen die voorbij
voeren, op de hoogte gebracht van de oorlog. De positie van kapitein Hjelt was
heel moeilijk, omdat hij geen radio aan boord had en geen berichten kon
ontvangen uit Finland wanneer het schip op volle zee was. Daarom moest hij zelf
de beslissing nemen wat met zijn schip te doen. Hij had alle reden om te
geloven dat er in de Finse Golf al mijnen waren gelegd en dat het beter was
daar niet naartoe te gaan. De Duitse Baltische vloot was in volle actie en hij
kon ieder ogenblik een Duits oorlogsschip tegenkomen, wat er toe kon leiden dat
zijn schip tot zinken werd gebracht. Wanneer hij een schip van de Russische
marine tegen zou komen, was er een kans dat het schip in beslag zou worden
genomen. Toen het gevaar even groot leek om naar Finland te gaan of terug te
keren naar Kopenhagen, koos hij voor de gulden middenweg en ging naar
Stockholm. Dat Zweden neutraal zou blijven leek realistisch.
Dit was een heel gelukkige beslissing die
kapitein Hjelt had genomen, omdat de Arcturus nu tijdens de hele oorlog in
Stockholm bleef en beschikbaar was op een moment dat we het schip het meest
nodig hadden.
Zo ging het dus. Ik reisde eerst van
Helsinki naar Turku, waar ik twee stuurlieden in dienst nam, en bovendien een
enthousiaste student die over mijn reis had gehoord en een loods. De namen van de stuurlieden waren Skogström en
Rosenbröijer en de naam van de student was Strömbom. Van Turku reisden we naar
Pori en van daar naar Mäntyluoto. Van Mäntyluoto reisden we met de stoomboot
‘Miralla”, die door de ijsbreker ‘Sampo’ uit de haven werd gesleept, waarna we
naar Stockholm zijn gevaren.
Naar de Zweedse hoofdstad was een
telegram gestuurd met de opdracht de ‘Arcturus’ zo snel mogelijk klaar te maken
voor een zeereis. Toen dat zover was, kwam er een bericht uit Stockholm van de
staatsraad Gripenberg, dat het schip eerst naar Stettin moest gaan, waar het
een volgende opdracht zou krijgen. In Stockholm bestond de bemanning uit 45
personen, waarvan 5 vrouwen. Vanuit Stockholm vertrokken we op 6 februari met
als bestemming, zoals gezegd, Stettin. Maar voor Swinemünden kwam de loodsboot
‘Schwalbe’ ons tegemoet en gaf ons de opdracht naar Libau te varen om daar de
Finse Jäger op te halen. Natuurlijk volgde ik dit bevel op en draaide de boot
om.
Aangezien
ik geen verdere aanwijzingen van de ‘Schwalbe’ had ontvangen, voer ik met de
Arcturus naar mijn bestemming zoals op mijn zeekaarten stond aangegeven.
Vlakbij Libau kwam een Duitse loodsboot mij tegemoet, die blijkbaar foutief
concludeerde, op basis van onze roodgele vlag, dat we Deens waren en het
vlagsignaal gaf om te volgen. Later beseften ze hun fout en gaven ons een
abrupte opdracht om terug te keren. De wetten in een oorlog zijn heel strikt en
dus stopte ik het schip en probeerde op een andere manier aan ze duidelijk te
maken dat ik de haven in wilde varen. De zee was heftig en net op dat moment
sloeg een grote golf een reddingboot los op de achtersteven. Daarom heb ik via
een signaal aangegeven dat we absoluut de haven binnen moesten varen, alleen al
vanwege de hoge golven. Uiteindelijk konden we toen vlak voor Libau het anker
uitgooien.
Direct
na onze aankomst kwamen de Duitse commandant Ausfeld , de Finse commandant
Jernström, overste Thesleff en graaf Dohna-Schlodien aan boord. Ik vertelde ze
de laatste nieuwtjes en bracht groeten over, waarbij wij elkaar nog van alles en
nog wat hebben gevraagd. Toen vroeg een van bovengenoemde heren:
“Hoe
zijn jullie naar de haven gevaren?”
Ik
nam de zeekaart en wees onze route aan.
“Donnerwetter,
dan zijn jullie door een mijnenveld heen gevaren.”
Ik
dacht terug aan onze reis en de koude rillingen liepen over mijn rug.
In
Libau kwamen er, zover als ik mij herinner, 940 Jäger aan boord en we vetrokken
tegen de avond op 14 februari.
Over
de terugreis kan ik niet zo veel vertellen. Eerst voeren we in zuidelijke
richting langs de Duitse kust en daarna langs de zuidkant van Öland en
vervolgens over de Oostzee in Zweedse wateren. In het begin van de reis merkte
ik dat de mannen nogal rusteloos waren en toen ik naar de reden daarvoor vroeg,
kreeg ik als antwoord:
“Er
is ons gemeld dat er in de omgeving van Memel mijnen liggen.”
Er
waren natuurlijk drijvende mijnen in de Oostzee, maar tot nu toe was alles goed
gegaan. Waarom zouden we dan bij Memel nog tegen een mijn opvaren? Zeelieden
zijn altijd een beetje bijgelovig en dus kon ik nergens echt bang meer voor
zijn toen het vertrek goed ging en alle voortekenen op een gelukkige afloop
wezen. Geen rat had het schip verlaten, de rattenpopulatie was zelfs toegenomen
toen het schip in Libau aan de wal lag
en de kat van het schip had aan de onderkant van de mast gekrabd. Er was dus
geen reden voor ongerustheid.
Bij
het zuidelijke schiereiland van Öland kwamen we de Zweedse torpedobootjagers
‘Vidar’ en ‘Mode’ tegen, die eerst voor wat verwarring zorgden. Ik had eerder
gehoord dat de Russische kruiser ‘Bobr’ ons tegemoet voer, samen met de
ijsbreker ‘Tarmon’, en dat deze op zoek naar ons zouden zijn. Toen ik in de
schemering onbekende schepen zag naderen, dacht ik dat de Russen ons echt
hadden gevonden. Vanwege het gevaar van de Russische kruiser had ik de
afgelopen nacht, toen we van de Duitse kust in de richting van Zweden voeren,
bevolen dat er op ons schip geen enkel licht te zien mocht zijn, zelfs geen
brandende sigaret. Toen ik de onbekende schepen zag, gaf ik de opdracht om onze
koers te veranderen in zuidelijke richting, zodat ik zou kunnen beweren dat we
op weg waren naar Kopenhagen. Maar toen werd
het duidelijk dat het om Zweedse schepen ging. De eerder genoemde
torpedobootjagers begeleidden ons, zover als ik mij herinner, naar Landsort, en
ondertussen hadden we een ontmoeting op deze schepen met een aantal officieren.
Ik
kreeg de opdracht om tussen de eilandjes Simpnäs en Svart naar Öregrund Grepen
te varen en daar in een beschutte en diepe baai tussen Enholmen en Vässärö te
wachten op de ijsbreker ‘Sampo’ en ons verborgen te houden voor de
Russische schepen en nieuwsgierige Zweedse kustbewoners. Wat zou er gebeuren
wanneer Zweedse kranten aan de hele wereld bekend zouden maken dat de ‘Arcturus’
Finse Jäger aan het vervoeren was naar Finland? Dat zou niet al te best zijn
geweest. En dat was juist de reden dat we niet wilden dat de Zweedse kustbewoners
hier weet van kregen en werd het de Jäger verboden om het ijs op te gaan. Maar
gehoorzaamden zij ook? Gelukkig kwam de ‘Sampo’ snel achter ons aan en een paar
uur later, op 20 februari, begon het inladen van kolen.
De
ijsbreker had van de ‘Castor’, ons partnerschip dat achter ons aanvoer, en ook
Jäger vervoerde, 130 ton kolen ingeladen. Hierna voeren we verder in noordelijke
richting.
De
volgende dag kwamen we bij de Bönen vuurtoren, waar honderd Jäger verhuisden
van de ‘Castor’ naar de ‘Sampo’, die daar voor anker lag. De ‘Arcturus’ zette vervolgens,
met behulp van de ‘Sampo’, de reis voort in de richting van Vaasa. Maar de
ijscondities langs de Zweedse kust waren ongunstig vanwege de ongunstige wind.
Op 23 februari waren er tegen de avond zo veel problemen om door het ijs te
varen, dat de ‘Arcturus’ twee keer vast kwam te zitten en weer moest worden
losgemaakt. Uiteindelijk moesten beide schepen de nacht doorbrengen in het ijs.
De volgende dag was de situatie nog ernstiger, maar gelukkig konden we toch
loskomen en kon ik de officieren uitnodigen om koffie te komen drinken in de
eetzaal…”
Zo
was het interessant om met kapitein Bertel Förbom te spreken over de terugreis van de Jäger naar Finland.
Verschillende
opmerkingen vanaf het dek van de ‘Arcturus’
De
‘Arcturus’ was een varende kazerne geworden. Het schip had eerder niet meer dan
zo een vierhonderd passagiers vervoerd en nu waren het er duizend. En er was
niet veel extra ruimte te vinden. Het dagelijkse werk werd volgens militaire
richtlijnen uitgevoerd, hoewel de jongens geen uniformen droegen. Toegegeven,
de kenmerken van het leven in een kazerne, zoals het schoonmaken van de
geweren, het controleren van de wapens en verdere uitrusting, het doen van gymnastiek
en al het andere waar ze dagelijks mee bezig waren, was hier niet mogelijk. Maar
ondanks dat leken er genoeg andere dingen te zijn die ze konden doen. Toen ik
’s morgens vanuit mijn hut op het dek aankwam, zag ik dat daar een kleine
keuken was opgesteld, waar een ontbijt werd klaar gemaakt. Voor de jongens was
dit het belangrijkste moment van de hele dag. Zij kregen daar te eten en te drinken, wat genoeg
moest zijn tot aan de avond. Maar dat dit niet altijd het geval was, blijkt uit
het volgende.
Op
een ochtend zag ik hoe de etenswaren werden uitgedeeld. Een jongen kreeg een
paar eetlepels suiker in zijn drinkbeker en een plak kaas. Hij liep weg uit de
rij en at heel langzaam het stukje kaas, waarbij hij een slok nam van het
suikerwater en heel langzaam kauwde. Hij wilde hier kennelijk zo lang mogelijk
van genieten. Daarom besloot ik om iets aan dit probleem te doen, voor zover
dit voor mij mogelijk was,
De
officieren aten hun maaltijden in hun hut. Overste Thesleff, de jurist
Välikangas, juffrouw Öhqvist, zuster Ruth, ikzelf en nog een paar andere
passagiers, kregen onze maaltijden in de eetzaal. Ik schaamde me wel een beetje
toen we aan een tafel zaten met allerlei lekkernijen en de Jäger zich tevreden
moesten stellen met een eenvoudig soldatenrantsoen. Daarom heb ik, samen met
zuster Ruth, extra boterhammen klaar gemaakt die we in papier gewikkeld naast
ons op de bank hebben gelegd en later naar onze hut hebben gesmokkeld. Daar zijn
ze heel snel verdwenen omdat, toen we later op het dek aankwamen, we tegen
sommige jongens hebben gezegd,
voornamelijk de jongsten uit het bataljon, dat ze boterhammen uit onze hut
konden halen, maar dat niet aan anderen moesten vertellen. Dat hoefden we geen
twee keer tegen ze te zeggen. Met vreugdevolle blikken kwamen ze terug van hun
gastronomische trip, waardoor wij ons ook goed voelden, omdat we iets voor ze
hadden kunnen doen.
Tenslotte
merkte de kapitein op dat er op deze manier wel eens een eind zou kunnen komen
aan onze beschikbare etenswaren, wanneer het schip vertraging op zou lopen. Maar
we hebben geen acht geslagen op zijn waarschuwing. Overste Thesleff, die
tegenover mij zat, kon het niet helpen te glimlachen, toen ik van mijn bord
hele stapels broodbeleg verzamelde.
Ondanks
dat overste Thesleff pas een paar dagen voor ons vertrek uit Libau bij het
bataljon was ingedeeld, werd hij door zijn vriendelijkheid en eerlijkheid heel
snel bij iedereen populair.
Op
de brug van de ‘Arcturus’ ontstond een kritiek moment: volgens de zeekaart zou
het eerste teken van het vaderland al in zicht moeten zijn, de vuurtoren van
Norrskär en iedereen keek gespannen of er iets te zien was. Uiteindelijk
beloofde kapitein Förbom:
“De
eerste die de vuurtoren van Norrskär kan zien, krijgt van mij een sigaar.”
Vervolgens
werd er intensief getuurd. Niet veel later riep zuster Ruth:
“Ik
zie de vuurtoren,”
En
de kapitein gaf op een ridderlijke manier de beloning aan de winnaar.
Een
donkerblauwe streep verscheen aan de oostelijke hemel. Het was de Finse kust!
Daar was het lang verwachte geboorteland, de bestemming waarvoor onze Jäger
hadden geleden en gevochten…
Het
dek was vol met Jäger, die naar de kust tuurden, die steeds duidelijker werd.
Duizenden vragen zullen bij ze zijn opgekomen. Iedereen zal zijn eigen
herinneringen hebben aan de periode die zij in een vreemd land hadden
doorgebracht Maar ik denk dat daarbij ook herinneringen zijn aan de vele
kameraden, waarmee zij samen gevaren hadden gedeeld, maar die zijn
achtergebleven. Zij hebben niet de mogelijkheid gehad om hun vaderland terug te
zien…
Ieder
ogenblik kwamen we dichterbij, totdat we uiteindelijk de haven van Vaasa zijn
binnengevaren. Op zee werden we al begroet door een aantal enthousiastelingen
die ons tegemoet waren gelopen over het ijs. Dit waren soldaten en
sympathisanten van het Finse Witte leger. Daarvoor waren we al welkom geheten
door middel van het volgende telegram:
“Via
Jernström en Thesleff aan de Finse legergroep, tot grote trots van het Finse
volk sturen we een hartelijke groet.”
Een
enorme mensenmassa stond ons in de haven van Vaasa op te wachten, toen we
langzaam aanlegden. Het grote moment voor het Finse Jägerbataljon was
aangebroken: zij stapten aan wal in hun eigen land… De ellende die ze hadden
meegemaakt in een vreemd land, was nu verleden tijd. Maar de inzet van de Jäger
was nog niet voorbij. Deze moest leiden naar de uiteindelijke overwinning om
ons geliefde vaderland te bevrijden. Deze vrijheidsstrijd was de droom geweest
die onze jongens naar het vreemde land had geleid, waar ze hun bloed hadden
vergoten, de droom die het mogelijk had gemaakt voor ze om talloze tegenslagen
te overwinnen. Nu stonden ze voor een laatste krachttoer, waarbij ze hun
landgenoten konden laten zien wat ze hadden geleerd. Zij wilden zich opofferen
voor het geluk en de toekomst van het vaderland.
En
nadat zij grote problemen hadden moeten overwinnen in een vreemd land, stonden
zij nu voor zware beproevingen in hun eigen land. Zij wilden dit doen, en zelfs
nog meer, wanneer dat nodig zou zijn, ondanks de zware offers die van ze werden
gevraagd. Hun inspanningen zouden niet voor niets zijn.
De
volgende dag na onze aankomst, op dinsdag 26 februari 1918, hield ons
Jägerbataljon in Vaasa voor de laatste keer een parade. Dit was een grote dag
in de geschiedenis van ons bataljon.
Op
de bovengenoemde dag werd het tegen de middag steeds drukker in de straten van
Vaasa en rond twee uur was er een grote mensenmassa op de been. De mensen
verzamelden zich langs het marktplein. Aan de westkant van het plein was een
luidspreker opgesteld met daarnaast de vlaggen met de Finse leeuw en er was ook
een fanfare.
Op
een gegeven moment marcheerden de groene Jägercompagnieën achter elkaar naar de
zuidkant van de markt. In hun midden droegen ze de mooie vlag van het bataljon.
De
fanfare begon de ‘Mars van Vaasa’ te spelen. Op de plaats arriveerde
opperbevelhebber generaal Mannerheim met zijn naaste medewerkers en zij namen
de parade af. De ‘Witte Generaal’ liep langs de rijen die de Jäger hadden opgesteld
en bracht een saluut uit naar de officieren en de manschappen, die deze op een
kordate manier beantwoordden. Hierna sprak de opperbevelhebber de volgende
tekst:
“Ik
heet jullie Jäger een hartelijk welkom in het vaderland. In een tijd waarin het
lot van het vaderland het donkerst leek, geloofden jullie, jonge mensen in de
toekomst. Jullie hebben jullie thuis, jullie geluk, opgeofferd om een gelukkige
toekomst op te bouwen voor ons ongelukkige vaderland. En deze leidende ster
heeft jullie niet misleid. Het vaderland begroet jullie en we zien jullie als
onze beste zonen; het jonge, nieuwe Finse leger ziet jullie als toekomstige
leraren en leiders. Nu wacht jullie een groot, maar eervolle opdracht: in heel
Finland zullen we een leger creëren dat ons land kan bevrijden en er een groot
en machtig land van kan maken. Welkom bij ons. Lang leve de Jäger!”
Hierna
was er een korte godsdienstoefening in de open lucht. Het orkest begon ‘Een
vaste burcht is Onze God’ te spelen, waarna een aantal saluutschoten volgden.
Na de dienst hield de voorzitter van de voorlopige regering, senator Heikki
Renvall, een feesttoespraak. Het officiële programma eindigde met een mars,
waarbij de Jäger voorbij marcheerden.
Deze
gebeurtenis heeft een diepe indruk op me gemaakt. Zouden veel van onze Jäger
sneuvelen in de strijd tegen de vijand? Zo een gedachte achtervolgde me…
* * *
Een
paar dagen later ontmoette ik in een straat in Vaasa majoor Heinrich. Zijn ogen
glommen en ik begreep direct dat hij iets bijzonders had te vertellen. Terwijl
hij me begroette, kondigde hij zijn nieuws aan:
“Weet
u, zuster Saara, ik heb een eigen bataljon gekregen. Het zal worden gevormd in
Mikkeli en het is het ‘Zevende Jägerbataljon. Nu vraag ik u om verpleegster bij
mijn bataljon te worden. Het is toch zo dat u uit ook uit Savo komt?
“Ja,
dat is zo.”
Wilt
u bij mijn bataljon komen?””
“Natuurlijk.”
Mijn
toekomst was dus opnieuw geregeld.
Ik
reisde met de officieren van het bataljon naar Mikkeli. Daar voegde ik mij bij
de Jäger uit Savo, die deel gingen nemen aan de Finse burgeroorlog.
Reacties
Een reactie posten