Vertalingen uit het Fins (2) Met de Jager aan het front (Ruth Munck)
Met
de Jäger aan het front
Ruth
Munck
(Nederlandse
vertaling uit het Fins: Arnold Pieterse)
1939 Ruth Munck (Derde druk, Sanatar, Heslinki)
Oorspronkelijke Finse titel: Jääkärien mukana Saksassa
(vertaald uit het Zweeds door Emerik Olsoni)
Oorspronkelijke Zweedse titel: Bakom jägarnas front
(1934, Holger
Schilds Förlag, Helsinki)
Twee
bijzondere momenten
Als ik terugkijk op wat ik zestien jaar
geleden zoal voor bijzondere en gedenkwaardige gebeurtenissen heb meegemaakt en
die ik in de volgende pagina’s zal proberen te beschrijven, moet ik aan twee momenten
denken die indertijd de allergrootste indruk op mij hebben gemaakt. Een hiervan
is een indrukwekkende oefening van het Finse Jägerbataljon in het legerkamp in
Lockstedt.
Ik stond op een kleine helling en zag hoe
de soldaten van het bataljon zich in rijen opstelden na een oefening. De commandant
blies op een fluitje om dit aan te geven. Eerst leek het erop alsof iedereen
kriskras door elkaar liep, maar plotseling werden kaarsrechte rijen gevormd die
voor de commandant gingen staan. Op deze manier zag het bataljon er vanuit de
verte uit als een groep kleine gedaantes die waren afgedwaald in een
uitgestrekt, onbewoond gebied.
Dit greep mij heel erg aan.
Een bataljon marcherende Finse mannen en
jongens op de Duitse heidevelden! Was dit mogelijk of was het een beeld uit de
Dertigjarige Oorlog?
Ik moest een paar keer met stevige passen
heen en weer lopen om me te overtuigen dat dit de werkelijkheid was en dat ik
dit niet had gedroomd…
Door mijn hoofd gonsden de woorden: ‘wie
mit dem Sande der Wind so mit den Menschen das Schicksal!’ Welke wonderlijke
wendingen van het lot hadden deze jonge mannen, ver van de Finse kusten, naar
dit oefenterrein in Holstein gedreven?
Nu verandert het beeld weer. Een band,
ook Fins, begon de Porilaisten marssi (de mars van het regiment van Pori) te
spelen en het hele bataljon keerde terug naar huis, naar het kamp.
Dat was niet zo maar iets! De geest van
de dappere aanvallende Hakkapelieten leefde in de borst van deze jongens. Mijn
gedachten gingen naar mijn vaderland, Finland. Ik zou willen dat sommige ouders
naast me hadden kunnen staan om hun zonen te zien, deze moedige strijders in groene jassen, wat een
vreugde zou dat ze dat hebben gebracht!
De groep liep weg van de plek waar ik
stond en de mars was voorbij…’Kas kunnian jo tähti meille hohtaa…’ (‘Welnu,
voor ons de glorie’). Tot op de dag van vandaag zie ik dit als een geschenk van
het lot dat ik daar heb kunnen staan en dit heb kunnen zien.
Het tweede bijzondere moment heeft te
maken met een brancard die naar een afdeling van een militair ziekenhuis werd
gedragen vlakbij het Duitse oostfront. Nadat de brancard op de grond was gezet,
had ik mij diep moeten buigen om met de gewonde te kunnen spreken. Hij was
geblinddoekt en had nog steeds een kleine groene pet op zijn hoofd.
Toen ik de deken optilde die over hem
heen lag, zag ik zijn groene jas, maar dat was alles wat hij aan had. Zijn
blote voeten staken uit een groot verband en hij kon helemaal niet bewegen.
Ik begroette hem in zijn moederstaal. Hij
draaide zijn kinderlijk, zielig bleek gezicht naar mij toe en keek mij aan met
zijn lichtblauwe, typisch Finse ogen. En toen kwam er een glimlach op zijn
gezicht. Hij kon maar een paar woorden uitbrengen, sloot zijn ogen en draaide
zijn gezicht naar het kussen.
Ik had hem begrepen. Hij was blij om
iemand in zijn eigen taal te horen spreken, zowel met haar mond als met haar
hart en te weten dat zij hem zou verplegen. Het was alsof hij plotseling thuis
was gekomen!
En op dat moment was ik heel gelukkig,
omdat ik in een positie was om de moeders te vervangen en hun vermoeide en
gewonde zonen te behandelen en te troosten.
Afscheid
van het vaderland
I.
De nachttrein verliet langzaam het
station van Riihimäki, ging na verloop van tijd sneller rijden en rolde de
donkere nacht in naar een verre bestemming in noordelijke richting.
Ik was in de trein gestapt in het
bovengenoemde station en had nu de reis voor me naar Stockholm, via Tornio en
Haaparanta, een route die indertijd veel werd gebruikt. Het was midden december
1915.
De reis verliep soepel en zonder
problemen. Volgens de regels die indertijd golden, werden, de rolgordijnen
zorgvuldig naar beneden getrokken toen we Oulu naderden en de deuren
afgesloten. Later werd bij Tornio de carrosserie nauwkeurig onderzocht en
controleerde de douane de paspoorten. Daarna werden we met een slee over het
ijs van de Torniorivier vervoerd en toen uiteindelijk de bontjas van de laatste
Russische officier uit het zicht was verdwenen, slaakte ik een zucht van
verlichting. De lichte spanning die ik had gevoeld zolang ik binnen de grenzen
van het vaderland reisde, was voorbij. Dit had er mee te maken gehad dat ik mij
een beetje ongemakkelijk voelde omdat het doel van mijn reis niet alleen Zweden
was, zoals in mijn paspoort stond, maar een land dat zuidelijker lag en
verondersteld werd vijandig te zijn. Nu kon ik rustig naar het mooie landschap
van Noord-Zweden kijken, waar wij doorheen reden.
En mijn gedachten dwaalden af naar Häme,
mijn thuis, en naar mijn ouders die met mij mee waren gekomen naar het station
en het zorgelijke gezicht van mijn moeder toen de trein begon te rijden.
Waarom had ik besloten om naar Duitsland
te reizen tijdens de oorlog? Daarom, omdat de Jägerbeweging op mij overkwam als
een heldere lichtstraal in de duisternis waarin we in Finland ten onder
dreigden te gaan en ik het gevoel had dat in deze stormachtige, donkere dagen, dit
een teken van hoop was. Wanneer zo veel jonge mannen naar Duitsland gingen en daarbij
hun toekomst en hun leven in gevaar brachten voor hun vaderland en voor ons
allemaal, waarom zou ik ze dan niet volgen? Ik had al lang geleden een
opleiding gevolgd voor verpleegster en ik zou ze kunnen ondersteunen en helpen.
Ik dacht aan iets wat ik ongeveer een
jaar eerder had meegemaakt, in december 1914. Het was tijdens een huwelijk, een
grootse en feestelijke gebeurtenis, waarbij alle familieleden en vrienden waren
uitgenodigd. De bruidegom was in het voorafgaande voorjaar met lof gepromoveerd
en voor die gelegenheid had de bruid de lauwerkrans gemaakt, die bij zo een
gelegenheid door de promovendus op het hoofd wordt gedragen. Na het eten ging
ik na een danspauze bij een kleine groep zitten en het gesprek ging natuurlijk
over de oorlog, de ontwikkelingen en de mogelijke gevolgen. Op de een of andere
manier vond ik de omstandigheden in Finland triest. Hier zaten we met onze
armen over elkaar en lieten we ons door de Russen onderdrukken. Zelfs de
jongeren deden niet anders dan werkloos toe te kijken en alles op zijn beloop
te laten.
“Zeg niet”, zei een van de heren, nu een
bekende arts en professor, “dat de jongeren geen plannen hebben. Ik weet dit
zeker”, zei hij nog eens met nadruk.
Ik weet niet of iemand anders aandacht
aan zijn woorden besteedde, toen de gesprekken intenser werden en de danspassen
versnelden, maar ik zal ze nooit vergeten. Ik denk dat de kroonluchters
plotseling een mooiere glans uitstraalden en onder de inspirerende muziek van
het dansorkest hoorde ik de zilveren bellen rinkelen uit het gedicht van
Runeberg: ‘Uusi päivä kaikki muuttaa voi!’ (‘Er komt nog eens een nieuwe dag
waarop alles verandert’).
Vanuit de trein was er uitzicht op het
prachtige landschap van Norrland. De stroomversnellingen ruisten, waarbij
dampwolken opstegen en ik genoot van deze prachtige taferelen. Maar tegelijk
dacht ik aan het land dat ver weg lag aan de andere kant van de Botnische Golf,
dat ik voor onbepaalde tijd had verlaten. En mijn gedachten bleven hier omheen
draaien.
Na deze gebeurtenis tijdens het
huwelijksfeest in december 1914, voelde ik dat de druk die door de Russen op
ons land werd uitgeoefend een nog grotere last was geworden. Vervolgens hoorde ik
in februari 1915 dat de eerste Jäger uit Finland waren vertrokken en waren
aangekomen in het kamp in Lockstedt. Dit maakte op mij een overweldigende
indruk. De Finse jeugd was niet in zijn schulp gekropen! Zonder er verder woorden
aan te verspillen, werd er gehandeld en opgeofferd, zoals ook later is
weergegeven in een beroemd gedicht:
Kun painui pää muun kansan, maan,
Me
jääkärit uskoimme yhä.
Oli
rinnassa yö, tuhat tuskaa, vaan
Yks’ aatos ylpeä, pyhä...
Over de hoop op betere tijden en de vage
plannen die in mijn gedachten rondwaarden, sprak ik natuurlijk met niemand. En
niemand in mijn familie dacht zelfs maar aan de mogelijkheid dat ik mij
onophoudelijk bezig hield met de reizen van de Jäger en de bevrijding van het
vaderland. Totdat op een dag mijn vriend, de jurist Almar Fabritius, die zoals
bekend betrokken was bij de Jägerbeweging, mij op een idee bracht.
En daarna is het gegaan zoals het is
gegaan en nu zat ik in de trein van Haaparanta naar Stockholm en ik kon alle
uitzichtloosheid en somberheid van mij afschudden, die indertijd in Finland, en
vooral in de hoofdstad, zo algemeen was.
De trein naderde Stockholm, de eerste
etappe naar mijn gedroomde einddoel.
II.
Vol verwachting en
vrolijk gestemd, stapte ik uit de wagon na aankomst van de trein in het
centraal station van Stockholm. Tussen de mensen op het perron zag ik ook Almar
Fabritius. Zijn vrouw en tweede zoon, die samen met mij hadden gereisd, waren naar
Zweden gegaan om daar Kerstmis te vieren bij hun verdreven echtgenoot en vader.
Misschien zouden ze daar bij hem blijven.
Fabritius verwelkomde zijn familieleden
en vroeg toen aan mij:
“Met wat voor avontuurlijke reis ben je
bezig?”
Ik vond dat zijn nogal afstandelijke
woorden niet erg plezierig overkwamen.
“Wat bedoel je? Je hebt zelf een bericht
met Grodin meegestuurd dat ik elk moment kon komen.”
“Nee, integendeel, ik heb aan hem
gevraagd om tegen je te zeggen even rustig af te wachten tot ik hier het een en
ander heb kunnen regelen.”
“Het spijt me, maar nu ben ik in ieder
geval hier.”
En al snel bleek dat ik gelijk had gehad
om zelf naar Stockholm te gaan. Nu konden de autoriteiten met eigen ogen de
persoon zien die naar Duitsland wilde reizen. Door in levende lijve te
verschijnen, kon ik de indruk wegnemen dat het geen bevlieging was van een
vrouw, maar dat ik deskundig was en serieuze plannen had.
Tijdens mijn verblijf in Stockholm
probeerde ik zo weinig mogelijk op te vallen en heb daar maar een paar van mijn
vele familieleden bezocht. Ik ging alleen naar kennissen die betrokken waren
bij de Jägerbeweging of daar voorstander van waren. Almar Fabritius was heel
gastvrij en ik ging ook graag naar Herman Gummarus. Commandant Heldt, de Duitse
leider van de Jäger in Stockholm, behandelde mij ook heel vriendelijk, ondanks
dat hij een typische militair was. Ik bezocht ook de voorzitter van het Zweedse
Rode Kruis, graaf Douglas, omdat hij mij in verbinding kon brengen met het
Duitse Rode Kruis.
Tijdens mijn verblijf van een week in
Stockholm was het ook een bijzondere ervaring dat ik daar Jäger kon ontmoeten
die met vakantie in Zweden waren of onderweg waren naar Duitsland. Sommige
ouders van Jäger waren in Stockholm om hun zoons te ontmoeten en samen een paar
prettige dagen door te brengen voordat ze weer teruggingen naar hun bataljon
met de groene jassen, waar ze vrijwillig voor hadden gekozen. Onder de ouders
was onder andere professor en latere generaal von Bonsdorff, die twee zoons had
bij de Jäger. Erik Heinrichs, Gunnar von Wright en Kurt Bruncrona heb ik ook ontmoet en bij deze
gelegenheden verdwenen gerechten zoals filet à la Oskar of Cotelette Pojarsky
met grote snelheid in onze hongerige magen.
Het was ook grappig om een paar jonge
vrienden te ontmoeten waarmee ik een paar dagen eerder koffie had gedronken bij
Fazer in Helsinki, zonder dat we van elkaar wisten dat we mysterieuze
reisplannen hadden. En nu, onverwachts, ontmoette ik ze in Stockholm op weg
naar het geheimzinnige legerkamp!
Tijdens mijn verblijf in Stockholm kwam
er een zogenaamde ‘Ford vredesmissie’ langs. Autokoning Henry Ford had een
honderdtal getalenteerde mannen en vrouwen, waaronder zo een vijftig
journalisten, uitgenodigd voor een reis op een stoomboot naar Bergen in
Noorwegen. Het doel was, zover als ik heb begrepen, om neutrale landen te bezoeken,
zoals Noorwegen, Zweden, Denemarken, Nederland en misschien ook Zwitserland, om
met behulp van deze landen te proberen vrede en wederzijds begrip te propageren
in het oude Europa! Een even aandoenlijke als mooie, maar ook naïeve gedachte.
Henry Ford heeft zich hier verder weinig mee bemoeid, aangezien hij direct
nadat de groep in Noorwegen was aangekomen,
een cheque van acht miljoen dollar heeft uitgeschreven en deze, evenals zijn
zegen, aan de expeditie heeft gegeven om daarna als een pijl uit de boog terug
te gaan naar de Verenigde Staten.
De vredesmissie was nu in Stockholm
aangekomen en had voor een week de wintertuin afgehuurd van Hotel Royal. Op
Tweede Kerstdag nodigden de Amerikanen
een aantal gasten uit voor een diner, waarbij ook Herman Gummerus en Almar
Fabritius met hun vrouwen. De heren waren zo vriendelijk om mij ook mee te
nemen.
In verband met de bijzondere reden waarom
ik naar Stockholm was gereisd, was ik
vol energie en enthousiasme. Tijdens dit soort diners probeerde ik mijn ogen en
oren wijd open te houden om te begrijpen wat er zoal voor belangrijke dingen in
de wereld aan de orde waren. Ik dacht dat het een historische gebeurtenis was
en verwachtte dat het interessant zou zijn. Maar zoals het dikwijls in deze
wereld gaat, ik had goede hoop, maar werd zwaar teleurgesteld. De eerste
aanblik toen we in avondkleding de wintertuin van het Royal Hotel binnenkwamen,
verbaasde me al. De tafels waren prachtig opgesierd met bloemen, zilver en gevouwen
tafelkleden en verder was er een grote, lange tafel, die bestemd leek voor een
groot gezelschap. Deze tafel was op de zelfde manier gedekt als de anderen,
maar had ook eigen ‘versiersels’: op het witdamasttafellaken zaten een aantal
jonge vrouwen tussen de vorken, messen en net gevouwen servetten. Zij zwaaiden
met hun benen op het ritme van de muziek en bliezen grote rookwolken vanuit hun
kersenrode lippen. Er stonden een paar jonge mannen tussen hun bengelende
voeten en ze gluurden al babbelend en keuvelend naar de bezoekers die
binnenkwamen. Nu zat daar op zichzelf niets kwaads in, maar omdat ik niet
gewend was aan de Amerikaanse gewoontes, was ik toch een beetje geschokt. Naar
mijn mening was het vulgair en paste niet bij zo een feestelijk diner en de
serieuze zaken waar we ons mee bezig hielden. Ik concludeerde dat deze jonge.
levensluchtige journalisten de hele zaak hadden opgevat als een feestelijk
uitje en een soort spel.
Maar het was hoe het was en het diner
begon. Aan onze tafel zat Benjamin Lindsey, die indertijd naam had gemaakt als
grondlegger van het kinderrecht in de Verenigde Staten en nu bekend was als
schrijver over de psychologie van de Amerikaanse jeugd en de daarmee in verband
staande seksualiteit. Bovendien zat aan onze tafel de hoofdredacteur van de New
York Herald en beide heren waren in gezelschap van hun vrouwen. Links van mij
zat een joodse professor uit Washington en tegenover mij de sprankelende en
levende mevrouw Aino Malmberg. Zij was als lid van de vredesmissie meegekomen
uit de Verenigde Staten en zover als ik weet, had zij de Finse ‘samenzweerders’
bij dit diner uitgenodigd.
De gesprekken aan tafel waren heel levendig.
Ze gingen over de liefde, bloemenhulde, het mooie weer, over de gevolgen van
een revolverdrama op het schip op weg hierheen, maar boven alles over de
liefde. In het voorbijgaan werd er zelfs ook nog iets gezegd over het doel en
de plannen van de vredesmissie.
Op het schip hadden ze een programma
gemaakt dat in een oogopslag een eind zou maken aan de onrechtvaardige oorlog.
De oorlogvoerende landen werden verondersteld elk een gebied te krijgen als
geschenk, om te kalmeren en zich daarmee tevreden te stellen, net zoals kleine
kinderen worden getroost met snoepjes. Maar wat de landen die verondersteld
werden zo vrijgevig te zijn, hier zelf van zouden vinden, deed er blijkbaar
niet toe.
“We hebben het zo bedacht tijdens deze
reis,” zei een van hen. Ik dacht dat het mijn buurman was, de joodse professor.
Hij zal de dame naast hem erg saai hebben gevonden, maar ik was helemaal niet
in staat om de gedachtegang van deze groep te volgen en wist niet of ik moest
lachen of huilen na dit zinloze gepraat.
Tijdens het diner werd een nieuwe
voorzitter gekozen als opvolger van Ford, die zoals ik al eerder heb verteld,
direct na aankomst in Noorwegen de groep had achtergelaten. Een heer met een zilverkleurige
baard werd vervolgens via een stemming gekozen. Deze hield daarna, terwijl hij
koffie dronk, op een heel vlotte manier zijn eerste toespraak. Hij droeg een
lange zwarte cape, die steeds van zijn schouders afgleed.
Met zijn witte baard en kleding met een
zijden voering, zag hij er sierlijk uit en hij sprak rustig, waarna hij door veel
aanwezigen werd gefeliciteerd. Maar dit alles liet mij, jammer genoeg, koud. De
bedoelingen van Henry Ford om zo een vredesmissie op pad te sturen, waren zeker
serieus en goed geweest, maar het nadeel was dat hij Europa op een Amerikaanse
manier beoordeelde. Vervolgens werd de hele missie een fiasco.
Ondertussen verstreek de tijd in
Stockholm en het nieuwe jaar stond voor de deur. Almar Fabritius ontmoette ik dikwijls,
gedeeltelijk omdat we oude kennissen waren en gedeeltelijk om mijn voornemen om
verder te reizen naar Duitsland, te verwezenlijken. De zaak zat vast op het
feit dat Hauptmann Heldt mij geen paspoort voor Duitsland wilde geven zonder
een soort schriftelijk bewijs dat ik daar een baan als verpleegster kon
krijgen. Ik weet echt niet, of ik kan het me niet meer herinneren, op wat voor
verschillende manieren mijn vrienden in Stockholm het hebben geprobeerd, maar
uiteindelijk kwam in het nieuwe jaar 1916 een telegram van het Jägerkantoor in
Berlijn waarin werd gezegd dat er goede vooruitzichten waren dat ik een baan kon
krijgen in een bepaalde kliniek.
Ik kon juichen! Het was voor mij een
bericht dat mij betoverde en het leven lachte mij weer toe. Al mijn zorgen
verdwenen als sneeuw voor de zon. Ik hoefde mij zelf niet langer een lastpost
te voelen voor mijn vrienden in Stockholm. Met dit telegram in mijn hand zag
alles er weer anders uit. Nu moest ik naar het Duitse consulaat gaan om een reispas
voor Sassnitz te krijgen en mij werd verteld dat het beter was om niet te
zeggen dat ik een Finse was, maar een vrouw uit Stockholm. Wanneer er verder
vragen zouden worden gesteld, moest ik zeggen dat ze hier over moesten bellen
met Hauptmann Heldt. Natuurlijk vroegen ze mij op het consulaat door over mijn
plannen en toen ik probeerde dit uit te leggen, kwam ik er niet uit. Op een
gegeven moment moest ik in de gang wachten, waar allerlei mensen heen en weer
liepen. Uiteindelijk kwam een van de medewerkers van het consulaat naar me toe zei
heel spottend tegen me dat ik kennelijk niet wist waar ik vandaan kwam. Ik
vroeg hem beleefd om Hauptmann Heldt te bellen.
Daarna was alles in een oogopslag geregeld.
Ik kreeg de pas en kon uiteindelijk op 5 januari 1916 uit Stockholm vertrekken
om verder naar het zuiden te reizen.
III.
De veerboot van
Trelleborg kwam aan in Sassnitz en de passagiers gingen aan wal. Voor de
pascontrole stond een lange rij. Ik stond midden in de rij en vroeg mij af wat
de pas, die ik gekregen had via Hauptmann Heldt, voor indruk zou maken op een
heer die langs de rij liep en iedereen vroeg om zich te identificeren.
Toen hij bij mij kwam en naar mijn
papieren vroeg, die waren ondertekend door Hauptmann Heldt, ging hij direct
naar de heren achter het loket, kwam weer terug en vroeg mij met hem mee te
komen. We liepen langs alle andere reizigers in de rij, langs de douane en nog
een paar andere kantoren. Daar riep hij een drager, die mijn bagage
rechtstreeks naar een tweede klasse wagon bracht van de trein naar Berlijn, die
klaar stond om te vertrekken. Ik was er verbaasd over dat ik zo makkelijk alle
hindernissen had kunnen omzeilen. Was ik nu echt binnen de grenzen van ‘das
grosse Vaterland’, wat ik zo lang zonder succes had geprobeerd? Laat de trein
nu maar snel vertrekken, dacht ik, zodat de douanebeambten zich niet kunnen
bedenken! Maar de douanes leken precies te weten wat ze wilden doen en ik kon
rustig blijven zitten. De trein zou nu snel gaan rijden en ik was met behulp van
de papieren van Hauptmann Heldt nu echt in Duitsland!
De trein begon te rijden en ik zat voor
het raam en keek naar buiten om zo goed mogelijk te zien hoe een door de oorlog
verscheurd land er uitzag. Alles leek rustig, maar misschien kon worden opgemerkt
dat het personeel op de stations over het algemeen oude mannen waren, die hun
werk nogal traag leken uit te voeren.
Ergens tijdens de reis, misschien was het
in Stralsund, stapte een vrouw in de wagon. Ze zag er jong en aantrekkelijk
uit, maar tegelijkertijd ook bleek en triest; haar treurende moeder had haar
naar de trein gebracht. Haar vader of broer, misschien wel beiden, waren
klaarblijkelijk gesneuveld aan het front. Op een volgend station wachtte haar
geliefde, een jonge officier, haar op, die rechtstreeks van het front leek te
komen. Hij stapte de wagon in en zij reisden verder samen naar Berlijn.
Ik trok me terug in de gang van de wagon,
waar ik zeker een uur op een ongemakkelijk bankje ben gaan zitten. Ik wilde
niet naar binnengaan in de coupé om het jonge paar te storen. De man had
misschien al een jaar aan het front doorgebracht en daarom dacht ik dat het
schattige jonge meisje voor dit moment alleen met hem moest zijn. Ik voelde me
schuldig dat ik een plaats had in hun coupé. Maar toen de trein weer stopte in
een volgend station, ben ik ondanks alles, naar binnen gegaan, omdat het in de
gang koud begon te worden. Ik zag dat de twee gezichten er mooi en warm
uitzagen in plaats van bleek en koud. Met hun heldere ogen keken ze me heel
vriendelijk aan, terwijl ik over hun voeten naar mijn plaats bij het raam
stapte.
Toen de trein ’s avonds het Stettin-station
binnenreed, werd ik opgewacht door een Jäger, die samen met twee jonge rekruten
uit Stockholm was gekomen om me af te halen. Ik was heel blij om in de drukte deze
bekende gezichten te zien in deze moeilijke tijden. Er moet aan herinnerd
worden dat een aankomst in Berlijn indertijd niet het zelfde was als toen het
vrede was en je een Gepäckträgerin kon roepen die je bagage naar het hotel
bracht. Ik was er daarom heel blij mee dat iemand mij kwam helpen.
Een
periode van afwachten in Berlijn tijdens de wereldoorlog
I.
Toen ik de volgende
ochtend wakker werd in mijn kleine hotelkamer, voelde het vreemd aan dat ik nu
in het hart van Europa was. Een paar weken geleden woonde ik nog thuis op het
platteland in Finland en had het verloop van de oorlog wel intensief gevolgd,
maar erg theoretisch door middel van het verzetten van pionnen op een kaart van
het oorlogsgebied. Nu zat ik er midden in en binnenkort had ik misschien de
gelegenheid om een donkere kant van de oorlog te zien die beslissend zou kunnen
zijn voor het lot van Finland.
In de volgende dagen heb ik onder andere
op het adres Landgrafenstrasse 20, het kantoor van de Jäger bezocht, waar zowel
de civiele- als de militaire afdeling was gevestigd.
Het hoofd van de militaire afdeling was
Hauptmann Höcker en de civiele afdeling werd geleid door de advocaat Fritz
Wetterhoff, die werd bijgestaan door onder andere Dr. Johannes Sundwall en
baron Egon von Oelsen.
Een andere belangrijke plaats waar ik
iedere dag naar toe moest gaan, was het politiebureau. Dit was eerst om de twee
dagen, daarna iedere dag en later een keer per week. Dan moest ik ook nog
voedselbonnen halen en een paar andere dingen. De burgers van de door de oorlog
geteisterde hoofdstad hadden moeite om zich aan deze omstandigheden aan te
passen.
Op een van die dagen ging ik met baron
von Oelsen naar een vrouw die kon bemiddelen
om een betrekking voor mij te vinden in een ziekenhuis, wat een voorwaarde was
voor mijn verblijf in Duitsland. Zij woonde in een riant huis aan de
Bendlerstrasse, was Engelse van geboorte, maar getrouwd met een Duitser. Omdat
zij ziek was, ontving zij ons in haar elegante slaapkamer. Zij was hartelijk en
medelevend en beloofde haar best te doen. Maar ik kreeg de indruk dat alles
nogal vaag was, wat later ook zo bleek te zijn. Mijn bezoek aan de vrouw in de
Bendlerstrasse heeft niets opgeleverd, maar ik was dankbaar dat Egon von Oelsen
dit had geprobeerd. Het verhaal deed de ronde dat deze vrouw de Gordiaanse
knoop had doorgehakt die in Stockholm een obstakel voor mij had gevormd om een
pas voor Duitsland te krijgen.
Een paar weken later, toen ik Fritz
Wetterhoff op zijn kantoor ontmoette en sprak over mijn voortdurende
‘werkloosheid’, keek hij mij verbaasd aan en zei dat hij achter de zaak aan zou
gaan: “Dit gaat zo niet, ik zal het regelen.”
En na een paar dagen was alles opgelost
en kon ik gaan werken in de koninklijke universiteitskliniek in de
Ziegelstrasse.
Op advies van Wetterhoff ontmoette ik
gravin Hohenauta in hotel Adlon, een heel opvallende vrouw die een verre
verwante was van de keizer. Zij was ongeveer van middelbare leeftijd, roodharig
met zwarte ogen, beminnelijk en slank van postuur. En zij had niets anders
hoeven te doen dan met een arts te spreken in het bovengenoemde ziekenhuis, met
als gevolg dat ik de volgende dag al met mijn werk kon beginnen en dat ik dit zou
kunnen blijven doen tot ik ter zijner tijd overgeplaatst zou worden naar een hospitaal
aan het front.
Het was wel jammer dat ik Wetterhoff hier
niet voor heb kunnen bedanken en daarom wil ik in deze bescheiden memoires er nog
een paar regels aan wijden. Ik ben heel dankbaar voor wat hij deze keer, en ook
andere keren, voor mij heeft gedaan. Hij heeft veel zaken geregeld en iedereen
die betrokken is geweest bij zijn briljante en ingenieuze manier van werken, is
hier duidelijk van onder de indruk geraakt.
Ik heb vaak gehoord dat Wetterhoff veel
fouten zou hebben gemaakt. Fouten? Natuurlijk maakte hij fouten, zoals wij
allemaal fouten maken, misschien wel vaker en grotere fouten. Maar zijn goede
werk laat de balans toch naar een positieve beoordeling doorslaan? Hij is
alleen en zonder veel financiële middelen met zijn werk begonnen. Hij heeft met
een ongeëvenaard talent dit ‘Bureau Wetterhoff’ opgericht en succesvol geleid,
waardoor het heel nuttig is geweest voor de Jäger en Finland als geheel.
Voor de tragische en onverklaarbare
tragedie die zich rond Wetterhoff en zijn kantoor heeft afgespeeld in de zomer
en herfst van 1916, kan de schuld niet gegeven worden aan de oprichters van het
kantoor. Het was een nadeel voor Finland en de zaak waar alles om draaide, de
Jägerbeweging.
Gelukkig waren de Finse Jäger toen al aan
het front, zodat zij niet van dichtbij hoefden mee te maken wat er in Berlijn
allemaal gebeurde.
II.
Ik had een kamer gehuurd in de
Kleisstrasse, dichtbij het kantoor van de Jäger, bij een vrouw waarvan ik de
naam ben vergeten. Maar toen de vrouw eten maakte wat ik niet door mijn keel
kon krijgen, ben ik naar een eenvoudig restaurant gegaan, ‘Zum Nettelbeck’, op
de hoek van een naburige straat. Ik denk dat veel Jäger met plezier aan dit
kleine restaurant terugdenken. Het was een goede, hoewel eenvoudige
eetgelegenheid. Een paar oude, stoere ‘ganimedessen’ dienden het eten op,
waarbij het leek alsof er niets gebakken werd en alleen maar gekookt. Boter was
er niet, want anders hadden we wel iets gekregen dat gebakken was. Een beetje
gekookte vis en wat groentes met kleine wortels was het hoofdmenu, terwijl je
ook nog twee broodjes per dag kreeg wanneer je broodbonnen had.
Wat betreft ‘Zum Nettelbeck’ zou ik nog
iets willen zeggen over iets dat ik daar heb meegemaakt.
Op een bepaalde dag, toen ik terug kwam
van mijn werk in het ziekenhuis en de kleine eetgelegenheid naderde om daar,
zoals gewoonlijk te gaan eten, stonden daar voor de deur twee jonge mannen
intensief naar de menukaart te kijken, naast de ingang. In tegenstelling tot
deze grote aandacht van deze nieuwkomers voor het eten dat binnen werd
geserveerd, hadden wij als oude klanten hier al lang geen belangstelling meer
voor. Onze wens om een smakelijkere maaltijd opgediend te krijgen, werd toch
niet vervuld.
Doordat zij typisch Finse bontmutsen op hadden, begreep ik dat het om
landgenoten ging.
Ik ging binnen op mijn vaste plaats
zitten en even later kwamen de twee mannen naar binnen en gingen aan een tafel vlak
bij mij in de buurt zitten. Zij begonnen met de ober over het eten te spreken
en zoals ik al had verwacht, hadden ze het daarbij direct over het
‘broodvraagstuk’. Ik wist dat Finnen niet konden dineren zonder dat daarbij ook
brood was. Dat gold ook voor mijzelf. Het was zoals je kon verwachten: zij vroegen
om brood. ‘Donnerwetter noch mal’, maar de ‘ganimedes’ schudde zijn hoofd en
zei dat brood niet beschikbaar was zonder bonnen en als de heren die niet
hadden, hij geen brood kon aanbieden. Onmogelijk, ‘ausgeschlossen’! De hongerige gasten lieten het uiteindelijk
maar zo, maar toen de ober bij mijn tafel kwam, gaf ik hem twee broodbonnen en
vroeg hem om de twee heren brood te serveren. De ober keek mij heel verbaasd aan
en dacht waarschijnlijk dat ik toch wel een beetje al te vriendelijk was tegenover
twee onbekende heren met een bontmuts. Maar toen ik uitlegde dat het
landgenoten waren, deed hij wat ik hem had gevraagd.
Vanaf mijn plaats kon ik volgen wat er verder
gebeurde en maakte mij vrolijk over de verbaasde en tevreden gezichten van de
twee mannen toen de ober het brood bracht. Hij zei tegen ze dat hij in de
keuken nog een paar ongebruikte broodbonnen had gevonden en daarom zo gul kon
zijn. Ik kon het niet helpen om af en toe naar ze te kijken en soms ving ik een
Fins woord van ze op. Zij waren, zoals ik had gedacht, nieuwkomers in de stad
en waren op weg naar het Lockstedtkamp.
Toen ik klaar was met eten, wilde ik,
voordat ik naar buiten ging, niet zo maar langs hun tafel lopen. Ik begroette ze
en vertelde wie ik was, waarna er een plezierig gesprek volgde. Zij hadden zich
wel afgevraagd wie de verpleegster was die zo vriendelijk naar ze had gekeken,
maar hadden toen maar gedacht dat alle verpleegsters in Berlijn dit deden!
Iedere ochtend ging ik met de metro naar
het centrum van de stad, stapte uit in de Friedrichstrasse en ging daar verder
met de paardentram. Tijdens de oorlog werd dit oude vervoersmiddel opnieuw
geïntroduceerd om de bussen te vervangen die naar de Ziegelstrasse reden, waar
de universiteitskliniek was. In de kliniek werkte ik in de aseptische
operatiezaal. Het werk was prettig en interessant en ik leerde snel de Duitse
woorden voor allerlei chirurgische termen, wat voor mij het belangrijkste doel
was tijdens dit werk. Professor Grauert, een actieve en levendige man, was het
hoofd van de kliniek en verder was er een groep assistenten die daar werkten.
De verpleegsters waren tijdens de oorlog opgeleid. De verpleegsters die daar
voorafgaand aan de oorlog hadden gewerkt, waren allemaal overgeplaatst naar
militaire ziekenhuizen en veldhospitalen. Behalve ikzelf was er nog een andere
stagiaire, iemand uit Berlijn, juffrouw Richter. Op een gegeven moment, toen we
niet werden opgemerkt, fluisterden we tegen elkaar dat we dachten ‘de enige
christenen in de kerk te zijn’.
De verpleegsters en de artsen waren
vriendelijk tegenover de buitenlandse werkkracht, maar ik geloof niet dat zij
er achter zijn gekomen ‘of het een vogel of een vis’ was.
In Stockholm is mij geadviseerd, zoals ik
al eerder heb verteld, om mij uit te
geven voor een Zweedse en niet als een Finse. De reden hiervoor was dat de
Finse Jägeronderneming geheim was voor het publiek in zowel Duitsland als in
Finland. Dus toen in de kliniek aan me werd gevraagd uit welk land ik kwam,
antwoordde ik dat ik uit Zweden kwam. Ik vond dit erg vervelend omdat ik het
eigenlijk niet kon verdragen om onder een vreemde vlag ‘te varen’. In de
kliniek werd ik ‘die Schwedin’ genoemd. Na verloop van tijd heb ik gezegd dat
ik uit Finland kwam en dat heeft uiteindelijk geen problemen gegeven.
Ik was betrokken bij veel interessante
medische operaties die ik nooit eerder in een kliniek had meegemaakt. De
patiënten waren oudere mannen en ook wel kinderen en vrouwen uit verschillende
leeftijdsgroepen. Ik had te doen met de vele moeders die hun kind lopend naar
huis moesten dragen, die nog maar net waren bijgekomen uit de narcose en
dikwijls voor een deel in het gips zaten. Tijdens de oorlog was er weinig ander
vervoer dan de tram en er waren indertijd nog maar weinig metrolijnen.
Patiënten werden alleen in de kliniek
opgenomen wanneer dit absoluut noodzakelijk was, omdat bedden in ziekenhuizen
waren gereserveerd voor soldaten die uit een veldhospitaal kwamen en een
laatste, effectieve behandeling moesten ondergaan. Daarbij kon het bijvoorbeeld
gaan om nieuwe onderarmen, voeten, neuzen en het herstel van gebroken
lichaamsdelen en gewrichten. In uitzonderlijke gevallen hadden we ook jonge
mannen in de kliniek, soldaten met relatief kleine verwondingen, die met verlof
waren. Het ging hier onder andere om kleine granaatsplinters die verwijderd
moesten worden of soortgelijke zaken. Ik ben ook bij een Finse Jäger geweest die
ik moest verzorgen vanwege een ernstige snee in zijn vinger.
Ik werkte een aantal maanden op
werkdagen, van ’s morgens acht uur tot ‘s middags drie uur of vier uur, in de
‘Aseptisches Zimmer’ en geleidelijk aan was ik daar helemaal thuis. Deze
periode is altijd in mijn geheugen blijven hangen als interessant en leerzaam,
waarbij ik dankbaar ben dat iedereen vriendelijk was voor deze buitenlandse
verpleegster, die zich vaak eenzaam en verlaten voelde.
III.
Drie maanden heb ik in mijn kamer gewoond
in de Kleiststrasse, maar uiteindelijk voelde ik mij daar te eenzaam en besloot
naar een pension te verhuizen, met het risico dat de mensen zich daar zouden
gaan afvragen wat de redenen waren voor mijn verblijf in Duitsland. Op een dag
ben ik op zoek gegaan naar een nieuw onderkomen. Op een hoek aan de andere kant
van de straat vond ik op een deur een naambord dat mij wel interessant leek. Er
stond ‘Pension Frau Hauptmann Baranowsky’, Ik liep de trap op, ontmoette ‘Frau
Hauptmann’ en regelde het met haar dat ik naar haar pension kon verhuizen. Zij
maakte een prettige indruk op me.
En ik kreeg daar geen spijt van. Zij was
een moederlijke, hardwerkende en fatsoenlijke vrouw die altijd bezig was. ’s Morgens stond zij als eerste op en ging ’s
avonds als laatste naar bed. Zij was een weduwe en had een zoon die alles voor
haar betekende. Hij studeerde medicijnen en was tijdens de oorlog piloot.
Op een keer, een aantal jaren later, toen
ik weer in Berlijn was, probeerde ik mijn oude hospita te bezoeken. Maar op
haar adres trof ik een groep mensen aan in rouwkleding, die op het punt stond
om haar te gaan begraven! Haar ijverige
handen waren uiteindelijk tot rust gekomen en dat gold ook voor haar hart, dat
vaak zo rusteloos had geklopt vanwege haar enige zoon. Ruste zij in vrede!
In pension Baranowsky woonden
verschillende jonge vrouwen, die van alles studeerden. Ik raakte het meest
bevriend met Anne Marie Hoyer, die alles tussen hemel en aarde studeerde om het
bibliothecarisexamen af te leggen voor de Universiteitsbibliotheek, en Gerti Hausmann,
die muziek studeerde. Ik heb samen met deze jonge vrouwen en ook Dr. Johannes
Sundwall en baron Egon von Oelsen, die beiden in het kantoor van Wetterhoff
werkten en waarmee ik vaak uitging in Berlijn, nogal wat uitstapjes gemaakt op
zondagen in de zomer van 1916. We gingen naar plekken met de vele meren in de
mooie omgeving van Berlijn. Ik heb daar mooie herinneringen aan.
Dr, Sundwall, een deskundige voor wat
betreft de klassieke oudheid en die Grieks had gestudeerd, kende een klein
wijnlokaal op het Savignyplein in Berlijn, waar de meest voortreffelijke wijnen
uit het vat werden getapt. Zo nu en dan gingen we daar naar toe wanneer het er
in de wereld en in ons kleine Finland weer eens somber uitzag. We probeerden
dan onze zorgen te vergeten door een glas te drinken van de beste wijn van
‘Maria’. Maar sindsdien moest ‘Maria’ water aan haar wijnen gaan toevoegen. Door
de oorlog kon zij geen nieuwe vaten meer inslaan en uiteindelijk is dit
wijnlokaal op het Savignyplein gesloten.
Trouwens, er waren verschillende andere
jonge vrouwen in mijn pension. Iemand die in de kamer naast me woonde,
probeerde moeilijke teksten voor te dragen en ik herinner me de zin: ‘Blaue
Tauben schaukeln auf den Bäume’. Er was ook een meisje dat bijna altijd thuis
leek te zijn en relaties onderhield met ontelbaar veel heren, natuurlijk
officieren die op verlof waren. Vaak kreeg zij telefoontjes en werden
ontmoetingen geregeld. Ik hoorde dat zij tegenwoordig getrouwd is en veranderd is
in een dikke moeder van een grote kudde kinderen. Een ander meisje, uit
Marburg, dat muziek studeerde, woonde er ook korte tijd, waarna zij zelfmoord
heeft gepleegd door in de rivier de Spree te springen. Juffrouw Dohm, de
fotografe, en ik, de meest dappere twee vrouwen van het pension, moesten naar
het mortuarium gaan om haar te identificeren.
Van de bonte reeks heren noem ik onder
andere een oude, fitte zijdefabrikant uit Krefeld, die indertijd voor zaken in
Berlijn was. Hij zei dat hij een redelijke man was en meestal tevreden was met
twee biertjes per dag, ‘aber an dem Tage, da einmal der Frieden ausbricht,
werde ich mich betrinken’. Helaas, of moet ik zeggen gelukkig, heeft hij de dag
toen het vrede werd, niet meegemaakt, omdat hij voor die tijd is overleden.
Over de gebochelde man die al ons eten
opat en die Anne Marie Hoyer en mij een keer heeft uitgenodigd voor een trip
naar het Grünewald, wil ik ook een paar regels schrijven. Hij was een dichter
en een componist en ik heb nog steeds een aantal van zijn gedichten.
Ik maakte ’s avonds voor de grap soms
tekeningen van de aanwezigen. Dit was nogal een succes. De gebochelde heer was
zo gefascineerd door de portretten van jonge vrouwen, dat hij voor de meesten
van hen gedichten schreef. Hier zijn een paar voorbeelden:
Bildnis
des Frl. H.
Ja
das ist Seele, das ist Wirklichkeit
Das
ist Gedicht, ist Wahrheit, feuergleich,
Das
sind die Träume aus dem Feenreich,
Das
is die himlisch stille Heiterkeit,
Das
ist der Leidenschaften klassisch Mass,
Das
ist Natur und Bildung, eng durchdrungen,
Das
ganze Menschenkind hast du gesungen,
Sichtbar
und füllbar. Wundervoll ist das
S.v.d.T.
Aan de achterkant van een papier waarop ik een zelfportret had getekend,
heeft hij geschreven:
Ephigenie
Aus
fernem Land ein ferner Blick
Voll
Märchenraumen, Sagengross.
Und
irgendwo wehn Winde los
Und
wehn dich her und nicht zurück.
Nach
fernem Land ein weher Blick,
Ein
Heimatsehen, riesengross
Eine
Auge aller Tränen bloss
Und
stark ein Herz in stillem Glück.
1916.
S.v.d.T.
Meestal, wanneer ik thuiskwam na het werk,
waren er tijdens het eten een paar nieuwe gezichten aan de lange eettafel. Op
een keer zat een heer van middelbare leeftijd, die er heel serieus uitzag,
schuin tegenover me aan de tafel. Maar toen ik zoals gewoonlijk een beetje laat
van het ziekenhuis was gekomen, had ik zijn naam niet gehoord. Langzamerhand
hoorde ik dat de anderen hem aanspraken als Hauptmann Bade en toen realiseerde
ik me dat dit de naam was van een commandant in de tweede compagnie van het
Jägerbataljon, die het meest gevreesd werd door zijn ondergeschikten. Ik moet
hem een keer in het Lockstedtkamp hebben gezien en vertel daar later meer over.
Maar omdat hij op geen enkele manier liet merken dat hij me kende en tijdens de
gesprekken aan de tafel nooit iets over de Jäger heeft gezegd en zijn eigen activiteiten,
heb ik ook niets gezegd en besloot om later eens na het eten onder vier ogen
met hem te gaan praten.
Het duurde een paar dagen voordat zo een
gelegenheid zich voordeed, want hij zat daar altijd met zijn vrouw en twee schoonzusters,
die daar ook kwamen eten, en ik durfde niet over de zaak te spreken waar zij
bij waren. Maar op een keer trof ik hem alleen aan toen hij met een sigaar de
krant zat te lezen. Ik ging naar hem toe en vroeg rechtstreeks of hij Hauptmann
Bade was van het 27ste Jägerbataljon. Hij glimlachte vriendelijk en
gaf toe dat hij dit inderdaad was. We hebben lang met elkaar zitten praten en werden
daarna vrienden. We vormden in het pension een ‘geheim broederschap’ dat ook
door zijn liefhebbende vrouw werd geaccepteerd. In
het pension woonde later ook nog een andere Finse, Mary Lindberg uit Helsinki,
de vrouw van een doctor. In zekere zin waren we om dezelfde reden naar
Duitsland en naar Berlijn gegaan en we brachten ’s avonds veel tijd samen door
in deze grote stad.
Haar enige zoon, Henrik Lindberg, diende
in het Jägerbataljon en zij was hierheen gekomen om in zijn buurt te zijn, zodat
zij elkaar dan konden ontmoeten wanneer hij met verlof was. Moeder en zoon
waren erg op elkaar gesteld en ik geloof niet dat Henrik Lindberg ooit
problemen met zijn moeder heeft gehad.
Maar hoe goede vrienden zij ook waren, het
noodlot heeft ze uit elkaar gerukt. Toen de Jäger in februari 1918 terugkeerden
naar Finland, bleef Mary Lindberg in Berlijn achter. Haar zoon Henrik werd
tijdens de burgeroorlog naar het front gestuurd in Karelië, waar hij bijna
direct sneuvelde en zijn moeder heeft hem alleen als lijk teruggezien. Maar
zijn eenzame heldendood in de bossen van Raudu geeft glorie aan zijn naam, wat
tot op zekere hoogte zijn moeder troost zal hebben gegeven bij het verlies van
haar enige zoon.
Een plek waar ik vaak op zondag naar toe
ging wanneer ik vrij was, was het park Tiergarten. Daar was het rustig en stil.
Ik ging daar op een bank zitten, keek hoe de eenden rondzwommen in de vijvers
en vergat de wanorde in de wereld en de oorlog.
De sneeuwklokjes en krokussen waren
tevoorschijn gekomen en keken omhoog naar de blauwe lentehemel. Geen oorlog kon
hen tegenhouden en dit prachtige schouwspel van een vernieuwende natuur was
geruststellend in deze tragische tijd, waarin dit land worstelde om te kunnen
voortbestaan.
En meestal besloot ik om op weg naar de Tiergarten
langs de ‘IJzeren Hindenburg’ te lopen, die machtig en groots voor de Siegessäule
stond, alsof zij de belichaming waren van de onmetelijke offers van het Duitse
leger.
De ‘IJzeren Hindenburg’ was een reusachtig
van hout gemaakt beeld dat de oude maarschalk voorstelde. Het publiek kon tegen
betaling spijkers in het beeld slaan, ijzeren spijkers voor een betaling van
een hoeveelheid pfennigs en zilveren en gouden spijkers voor een aantal marken.
Dit geld werd voor oorlogsdoeleinden gebruikt. Rondom het beeld, dat al
grotendeels was ‘bespijkerd’, waren trappen. De spijkers waren opgesierd met
glimmende knopen en insignes.
Het beeld was heel duidelijk. De handen
met ringen hielden een zwaard vast dat tussen zijn benen op de grond steunde. Deze
gigantische gestalte straalde zo een sublieme sereniteit en pracht uit dat ik
er altijd even voor stil moest gaan staan om het op me in te laten werken. Het
gaf mij een gevoel van iets onbestemds dat mij bijzonder aangreep. De oude
generaal was een rots en steun voor het volk en zijn ijzeren beeld in de
dierentuin was een troostende en hoopvolle metafoor voor de inwoners van de
hoofdstad van dit land in deze tijden van honger en verdriet.
IV.
Al tijdens mijn eerste
dagen in Berlijn heb ik het Jägerbataljon en de commandanten kunnen bezoeken in
het Lockstedtkamp. Ik wilde persoonlijk kennis maken met majoor Bayer, ten
eerste om zijn aanbeveling te krijgen om in een veldhospitaal te gaan werken,
ten tweede om het kamp en de jongens te zien die tenslotte de reden waren voor
mijn verblijf in Duitsland. De steun van majoor Bayer was heel belangrijk.
Op 15 januari reisde ik met toestemming
van de militaire politie in Berlijn naar Hamburg, waar ik werd begroet door een
paar vriendelijke landgenoten, Dr. Westphal en ingenieur Nyström, samen met hun
vrouwen. Laatstgenoemde beheerde de zaken van de Jäger in Hamburg.
Zij ontfermden zich over mij en onder
andere gingen we iets eten in een restaurant. Daar zag ik voor het eerst ook een
Jäger in een groen uniform; de anderen die ik had ontmoet in Stockholm en
Berlijn, waren met verlof geweest en hadden geen uniform gedragen.
De volgende ochtend reisde ik van Hamburg
naar het Lockstedtkamp in Holstein. Ik vond het heel bijzonder om naar dit kamp
te gaan, het mysterieuze L.L. waar ik thuis in Finland maandenlang over had
horen fluisteren. L.L., over deze twee letters had ik vaak gesproken, speciaal
toen ik in Stockholm was. Dit ‘Lockstedter Lager’ was voor mij een sprookje,
een prachtig sprookje.
In de zelfde coupé zat een oude vrouw en
ik zie nog steeds haar zachte en schitterende ogen en hoor de warme echo van
haar stem toen zij in een station naar vijf soldaten in grijze uniformen uitriep:
“Ach so viel Feldgraue!”
Ik wachtte vol vreugde en trots het
station af waar ik onze jongens in de groene jassen zou kunnen zien, ‘die
Feldgrünen’.
Nadat ik in het station van Lockstedt was
aangekomen, zag ik daar een persoonlijke kennis uit de Jägergroep, die mij stond
op te wachten. Hij had de opdracht om mij naar het kamp te brengen. Ik was erg
dankbaar en vereerd dat majoor Bayer, de commandant van het kamp, dit allemaal
voor mij geregeld had en ik was trots om naast deze groene ridder te mogen wandelen,
die er uitzag als een belangrijke man met zijn gouden epauletten.
In het kamp bracht hij mij direct naar de
woning van de commandant, die mij daar verwachtte. Ik ging moedig naar binnen,
waar de majoor zelf, lang en elegant, en ondanks dat hij een militair was, een
beetje vrouwelijk overkwam. Hij verwelkomde mij nogal gereserveerd. Nadat ik
hem een hand had gegeven, stapte ik in mijn eenvoud opzij om ruimte geven aan
mijn metgezel, maar wat gebeurde er? Mijn begeleider en beschermer veranderde
plotseling in een kleine soldaat in een groen uniform. Hij bleef strak en stijf,
in een militaire houding, voor de drempel staan, waar ik zo moedig overheen was
gestapt. Na een paar korte woorden van de majoor zei hij “Zu Befehl, Herr
Major”, draaide op zijn hielen en weg was hij, mijn groene ridder. Ik voelde me
verlaten en overgegeven aan de hoge heer die voor mij stond. Hij vroeg deze
vreemde en ietwat avontuurlijke dame uit dat onbekende land in het hoge noorden,
te gaan zitten.
Hoewel hij al een jaar leiding had gegeven
aan het kamp en er zorg voor had gedragen dat er goede ‘Pruisische’ soldaten werden
opgeleid, maakte hij op mij de indruk dat deze hele wereld hem tegelijkertijd
ook vreemd was. Maar hij was een man van verbeelding en dit had hem tot zijn
utopische plannen gebracht om een klein land te helpen een vrije Europese staat
te worden.
Hoe dan ook, ik legde hem uit waarom ik
naar Duitsland was gegaan en vroeg hem of ik in een militair ziekenhuis aan het
oostfront kon gaan werken, waar vroeg of laat landgenoten van mij zouden worden
verpleegd. Hij beloofde mij alles te doen wat hij kon om dit voor mij mogelijk
te maken, maar raadde mij aan niet naar het front te gaan voordat het
Jägerbataljon daar gelegerd was. Anders zag hij geen reden om mij daar naar toe
te sturen.
De audiëntie was voorbij, maar de majoor
vroeg mij met hem te gaan dineren in een restaurant in een dorp buiten het
kamp. Maar daarvoor heeft hij mij eerst in het kamp rondgeleid. Hij liet mij
verschillende afdelingen zien en uiteindelijk kwamen we in een ruimte waar een
nieuwgevormde band van het Jägerbataljon aan het oefenen was om de ‘Porilaisten
Marssi’ te spelen.
Op uitdrukkelijk verzoek van de majoor
moest ik aan de jongens van deze hoornblazers ‘de groeten uit Finland’
overbrengen. De muziek stopte en het werd heel stil, waarna ik ’de groeten van
het vaderland’ overbracht en probeerde in het kort te vertellen dat ik hier
naartoe was gekomen om ze zo nodig te verplegen. Maar tegelijkertijd vond ik het
een beetje lachwekkend en gênant om voor mijn landgenoten te poseren. Ik was
overweldigd door alles wat ik die dag had gezien en het was onmogelijk voor me
om de juiste woorden te vinden.
Toen ik later met de majoor het restaurant
binnenging, gingen we naar een kleine rookkamer naast de grote zaal. Daar zaten
rondom een tafel al een aantal Duitse officieren die een training in het kamp
volgden. Ze gingen direct staan toen wij binnenkwamen. De majoor ging naar hen
toe en zei dat, wanneer zij iets van ons gesprek zouden opvangen, het duidelijk
moest zijn dat zij hier niets over mochten doorvertellen.
We gingen aan de andere tafel zitten en de
majoor begon mij over alles en nog wat te vragen, in het bijzonder over
Finland, over de buitenlandse en binnenlandse politiek, het taalprobleem, hoe
de stemming thuis was en nog veel meer.
Ik had mij hier niet speciaal op
voorbereid. Nadat ik in Duitsland was aangekomen, had ik mij er hoofdzakelijk op toegelegd om
als verpleegster te gaan werken omwille van mijn landgenoten. De politieke situatie in Finland was daarbij wat
op de achtergrond geraakt. Maar ik probeerde hem zo goed mogelijk te
antwoorden, al was ik bang dat ik wat simpel overkwam. Voor hem was de hele
zaak een soort schaakspel, voor mij was het eenvoudig en rechtlijnig.
Hoe dan ook, toen ik een maand later om
toestemming vroeg om het kamp opnieuw te bezoeken om er de viering van de
Runeberg-dag bij te wonen, werd dit afgewezen. De majoor heeft het verzoek van
het Jägerkantoor in Berlijn beantwoord met de vraag: Waar plaats ik haar? Het
probleem was blijkbaar dat ik niet tussen de generaals kon staan en ook niet in
de rijen van de Jäger. Oh, als hij zich had gerealiseerd dat ik het heerlijk
had gevonden om alleen als een mus op een dak te kunnen zitten, of ergens had
kunnen staan op een binnenplaats tussen de barakken, als ik maar in het
Lockstedtkamp had kunnen zijn om op die dag naar mijn landgenoten te kunnen
kijken. Ik had me er weken lang op verheugd dat ik er naar toe kon reizen en
het negatieve antwoord van de majoor was voor mij een zware klap. Die dag heb
ik zitten huilen en heb mij heel eenzaam gevoeld in het grote Berlijn.
De volgende keer dat ik naar het kamp heb
kunnen reizen was eind mei, niet lang voordat het bataljon naar het front is
vertrokken. Nu zou er een eind komen aan het verblijf in de kazerne en de
eeuwige militaire oefeningen, zodat zij nu de Russen een lesje konden leren.
Tijdens mijn aanwezigheid waren er oefeningen, marsen en ook nog een aantal
andere activiteiten. Ik kon er niet genoeg van krijgen om naar onze actieve manschappen
te kijken. De meesten waren hier volledig veranderd. De voormalige snob die
dagenlang rondslenterde op de Esplanaadi in Helsinki, had nu een bruinverbrand gezicht
en ging even handig met een geweer om als vroeger met een wandelstok met een bewerkte
zilveren knop. De bleke jonge man die thuis met de paplepel was opgevoed en in
het Eira-ziekenhuis was opgenomen voor zijn gezondheid, was nu een sterke man
geworden, die niet eens de moeite nam om de zware bepakking van zijn schouders
te halen, wanneer hij tussen de marsen door erwten- of bonensoep naar binnen
werkte. En deze huiskamergeleerden waren nu stoere en dappere soldaten
geworden, die de wereld met heel andere ogen bekeken dan thuis in Finland. Nu
begrepen zij dat er momenten in het leven zijn waarbij het belangrijker is om
te weten hoe je het beste je geweer schoon kan maken, zodat deze goed glimt, in
plaats van de omtrek van een cirkel te berekenen en ook dat het belangrijker is
om de sterren op de epauletten van de officieren te kunnen ontcijferen dan de
werken van Ibsen uit je hoofd te kennen!
Gedurende de tijd dat het bataljon in het
L.L.kamp verbleef, was er altijd een Jäger aan het bureau in Berlijn
toegevoegd. In mijn tijd in Berlijn heb ik veel van deze groene jassen gezien uit
Lockstedt, die elkaar geregeld hebben afgewisseld. Vertrek en aankomst gebeurde
altijd plotseling en onverwacht, zoals vaak ook in verband met andere zaken van
gewone soldaten tijdens oorlogstijd. Vaak vond ik een korte brief van een Jäger
die plotseling had moeten vertrekken uit de hoofdstad. Hij moest op deze manier
afscheid nemen omdat er geen tijd was voor een persoonlijk bezoek.
De gebruikelijke ontmoetingsplaats met
Jäger die toevallig in Berlijn waren, was het Turkse koffiehuis in het K.D.W.
warenhuis. De oosterse naam was enigszins misleidend, het enige wat aan Turkije
deed denken waren de echte of nagemaakte tapijten die aan de muren hingen en de
zwartogige dirigent, waarschijnlijk een Griek, en zijn orkestleden in zwarte
kleding. Maar het café was een leuke plek in het westelijk deel van Berlijn en
misschien werden er iets betere koffie- en theesurrogaten aangeboden dan op
andere plaatsen. Ook het gebak met een smaak van leer en zeepschuim, leek beter
dan het gemiddelde. Maar het orkest speelde heel mooi en vreemd genoeg, vaak
Grieg, waar wij als inwoners van een noordelijk land die zich toch nogal
geïsoleerd voelden, heel tevreden over waren.
Wanneer je omstreeks vijf uur in de middag
in dit café kwam, kon je daar vaak kennissen ontmoeten van het Jägerkantoor en
ook Jäger uit het Lockstedtkamp die met verlof waren. Zij keken met grote ogen
naar de wandkleden en de in het zwart geklede leden van het orkest en zo mogelijk
ook naar meisjes aan naburige tafels. Zij vonden het allemaal geweldig.
In Berlijn maakte het me elke dag vrolijk om,
nadat het bataljon naar het front was vertrokken, allerlei extraatjes naar de
Jäger te kunnen sturen in hun vochtige loopgraven. Dit waren bijvoorbeeld sigaretten
en chocoladerepen, doosjes met reuzel, peren en kersen, maar voor alles
allerlei soorten tabak. De pakketjes bracht ik naar het Jägerkantoor op het
adres Landgrafenstrasse nummer 20 en haalde daar tegelijkertijd alle mogelijke
post op die naar mij was gestuurd. Zo kon ik ook iedere dag het laatste nieuws
horen van het bataljon en verschillende Jäger ontmoeten die speciale opdrachten
moesten uitvoeren in Finland.
Ik herinner me dat dat ik daar op een dag
een slanke jonge man in burgerkleding heb ontmoet die ik goed kende van het
Lockstedtkamp, waar ik hem eerder had ontmoet. Hij was de oudste van de vier
leden van het bataljon die voor spionagedoeleinden werden ingezet, Aarne Sihvo.
Ik vroeg aan hem waarom hij in
burgerkleding was.
Dat was, zei hij, omdat hij op weg was naar
Finland. Nu zat daar een groot gevaar in omdat hij daar bekend was. En het is
deze keer misgegaan. In plaats van terug te keren naar het Jägerbataljon, is
hij in de Spalernajagevangenis terecht gekomen in Sint-Petersburg,
V.
Beste lezers, hier volgen
een paar eenvoudige woorden uit mijn dagboek:
Pension Baranowsky, Berlijn
7 april 1916
Deze dag is opnieuw ‘vleesloos’, maar wat
op mijn bord ligt, is zeker voldoende. Het is fantastisch dat sinds ik
vertrokken ben uit Finland en hier naartoe ben verhuisd, er iedere dag genoeg
te eten is. In de restaurants is nooit genoeg en je krijgt daar steeds de
zelfde soep en groente. Je moet je daarbij herinneren dat er nooit iets in
boter wordt gebakken. Iedere dinsdag en vrijdag is een ‘vleesloze’ dag.
Wetterhoff vertelde dat hij met graaf
Henckell-Donnersmarck had gesproken, die op zijn beurt Moltke op de hoogte
heeft gesteld van mijn wens om naar het front te gaan. Moltke zou hebben
gezegd: “wanneer wij hier nu Finse soldaten hebben, waarom dan geen Finse
verpleegsters?”
Ik heb gehoord dat het L.L.bataljon in mei
naar het front gaat. Ik sprak hier ook over met Hauptmann Bade, die hier in het
zelfde pension verblijft, op een moment dat hij in de eetzaal was zonder zijn
vrouw en schoonzusters. Hij was erg geïnteresseerd en sprak met zo veel
medeleven en begrip dat dit voor mij een heel prettige verrassing was, vooral
omdat er van hem werd gezegd dat hij een boeman was. Er is bij mij in het
ziekenhuis een Egyptenaar, die een dokter zou zijn, maar alleen over politiek
spreekt. Ik heb van hem een boekje gekregen met als titel ‘Die Knechtung
Ägyptens’, dat hij, Dr M.M. Rifat, voorzitter van het Egyptische nationale
comité, heeft geschreven. Hij denkt dat de oorlog niet meer langer dan 6 tot 8
maanden zal duren. Frankrijk zou op het punt staan om in te storten en dat gold
ook voor andere landen, behalve natuurlijk Engeland.
16 april
Vandaag is Bade met zijn familieleden
vertrokken, heel jammer. Ik heb op het station afscheid van hem genomen en
vroeg hem om mild te zijn voor de jonge mannen in het L.L.kamp.
18 april
Gisteren ben ik bij de voorstelling van
Öhquist uit Finland geweest in de ‘Deutscher Lyceum Club’. Het was jammer dat
er zo weinig bezoekers waren, merendeels vrouwen. Daarna vroeg het echtpaar
Hahli mij, en het echtpaar Helsingius, om mee te gaan eten in het
Reingold-restaurant. In het ziekenhuis hadden we een goede dag. Dokter Possin
was in een zeldzaam goed humeur.
22 april
Vandaag is het de dag voor Pasen, het is
mooi weer en zo warm als bij ons midden in de zomer. Onze hospita in het
pension heeft gezegd dat we morgen niet thuis kunnen eten, zij heeft geen etenswaren kunnen inslaan. Vandaag kregen we
soep, aardappelen, koolraapmoes en een klein beetje jus. Het smaakte redelijk
goed en we kregen genoeg. Na Pasen heb ik drie dagen vrij van het ziekenhuis.
Er is een congres voor chirurgen. Nu ziet Amerika er weer slecht uit. L.L.
mobiliseert.
25 april
Pasen is rustig voorbij gegaan zonder
noemenswaardige gebeurtenissen. Het tekort aan vlees is nu zo groot dat er
nauwelijks meer iets te krijgen is. Daarom was het eten tijdens de paasdagen
heel eenvoudig. Wat een verschil met thuis in Finland!
1 mei
Vandaag is de zomertijd ingegaan, alles is
nu een uur vroeger. Gisteravond hebben we de tijd een uur vooruit gezet en
vanmorgen heb ik daar niets van gemerkt; het opstaan uit bed was geen probleem.
We vieren Vappu! Vanavond vier ik dit met de Hahli familie in het Grünewald.
Vandaag is suiker op de bon gegaan en vlees krijgen de nog maar een keer per
week. Zeep krijg je via broodbonnen en ook allerlei andere zaken. Het zijn
economisch moeilijke tijden. Vandaag heeft de majoor een bericht gestuurd dat
vertaald moest worden in het Fins en in het Zweeds en vervolgens overal in het
kamp zal worden aangeplakt. De bedoeling is de mannen te laten weten dat zij
aan het eind van mei naar het front worden overgeplaatst.
13
mei
Nu is Bade weer in het kantoor, alles gaat
zijn gang en dat is uitstekend. Hij vertelde gisteren dat Dr. Lindberg en
Margaretha Sederholm bij hem zijn geweest en dat hij een halve dag met ze in de
auto heeft rondgereden om van alles te regelen, Was Höcker maar net zo
vriendelijk geweest toen ik daar was. Het bataljon zal binnenkort naar het
front vertrekken, waarna ik ze zal volgen naar het ziekenhuis dat daar het
meest dichtbij is.
Almar Fabritius is hier geweest op weg
naar het kamp en het was echt leuk om hem te ontmoeten en al onze oude ruzies
bij te leggen. Wij namen afscheid van elkaar als de beste vrienden, wat altijd
goed is. Hij was erg goed te spreken over het kamp. Zo tevreden had Almar er
niet eerder uitgezien…!
28 mei
Vorige week ben ik weer een aantal dagen
in L.L. geweest om de jongens nog een
keer te zien voor hun vertrek naar het front. En nu kan ik aan niets anders
denken en niets anders voor me zien, dan de brave jongens in de groene jassen. Ik
reisde samen met Bade, v. Bonsdorff en Saastamoinen en bracht daar
onvergetelijke dagen door! Ik kon nu de parades zien, de oefeningen, de
exercities en nog veel meer. De jongens werden zelfs een keer gefilmd. Op een
bepaalde dag vierden we het ‘Hohenzollern-feest’. Aanwezig waren de voormalige
commandant van het machinegeweerpeloton Lemke, Eller en Hässen met zijn vrouw en
een vriendin van zijn vrouw. De Jäger werden vertegenwoordigd door al de machinegeweercommandanten,
Jernström, Appelberg, Savonius en Dr. Sahlmann. Het was heel plezierig en er
werd veel gediscussieerd. Lemke hield zelfs een toespraak voor een dame die van
ver was gekomen.
In het kamp waren een aantal Finse
vrouwen, Dr. Lindberg, juffrouw Sederholm, mevrouw Mandelin en juffrouw
Bengtström.
De avond was koud en vochtig. Gisteren- en
eergisterenavond is een deel van het bataljon als pioniers via Berlijn naar
Mitau gereisd en ik was iedere keer bij hun vertrek aanwezig en heb bloemen
gegeven. Daarna was het afwachten wanneer het hele bataljon zou zijn
vertrokken.
9 juni
Het
is opmerkelijk hoe weinig de Engelsen weten hoe ze oorlog moeten voeren. Op het
land waren ze weinig succesvol en dat was nu ook het geval op zee, waar
uiteindelijk een slag tussen Engelse en Duitse oorlogsschepen er toe heeft
geleid dat de Duitsers een grote overwinning hebben behaald. Lord Kitchener en
zijn ondergeschikten zijn daarbij verdronken. De vooruitzichten zijn goed en
volgend jaar zal het voor Duitsland makkelijker worden. Nu zijn al onze jongens
in Mitau en ik moet gewoon afwachten wanneer ik daar naar toe kan gaan. Ik ben
bang dat dit nog wel even gaat duren.
20 juni
Vandaag kwam een koerier uit Mitau. Iemand
(Hyytinen) is door een granaatsplinter geraakt. Dit was het moment dat hij zijn
jonge leven moest opofferen voor het vaderland. Maar over mijn lot had de
koerier geen nieuws.
22 juni
De
soldaat die is gesneuveld was een zeeman (een aardige man zoals Helsingius
heeft geschreven aan Sundwall) en hij heeft toen hij door de granaat werd
geraakt ‘perkeleen ryssista’ geschreeuwd, maar had geen dekking gezocht op de
grond zoals de anderen. Hij raakte gewond aan zijn schouder en stierf op weg
naar het ziekenhuis. Maar de stemming onder de jongens was verder goed en zij
probeerden zich aan de situatie aan te passen.
23 juni
Het is triest om de Berlijnse paarden te
zien. Alle auto’s zijn naar het front overgebracht en dat geldt ook voor de
betere paarden. De paarden die hier nog zijn, zien er verschrikkelijk oud uit
en lopen mank. Ze zijn uitgehongerd en gespalkt. Mijn grootste verlangen zou
zijn om een prachtige autorit te maken en een kopje koffie te drinken met een
tarwebroodje en een peperkoekje.
28 juni
Twee oorlogsbloemlezingen:
‘De oorlog zou wonderbaarlijk zijn wanneer
de dood van de vervloekte held er niet bij hoorde!’
‘Beter vijf minuten een lafaard dan je
hele lange leven dood zijn’, zei de Fransman toen hij zich overgaf.
4 juli
Twee Jägersoldaten gesneuveld en vier
gewond! En ik zit nog steeds hier. Gisteren was er een grote vergadering waar
de Finnen van hier aan deelnamen en diegenen die uit Stockholm zijn overgekomen.
Het doel was de Wetterhoff-von Bonsdorff zaak op te lossen. Vandaag zal ik van
Sundwall horen hoe het is gegaan.
10 juli
Vandaag vertelde Sundwall dat onze vriend
Bade problemen heeft gekregen met de majoor en het kantoor zal moeten verlaten.
Vermoedelijk wordt hij naar het front gestuurd. (O, ik wilde dat ik ook kon
vertrekken!) Men zal hem hebben benijd dat hij hier zo lang rustig heeft kunnen
werken. Het kantoor zal de meeste schade oplopen.
12 juli
De eerste van onze jonge soldaten heeft een
ijzeren kruis gekregen: Erik Wasenius. Hij bluste een brand in het
munitiemagazijn. De jongens zeiden immers toen ze vertrokken: we kunnen daar
kruisen krijgen, een houten kruis of een ijzeren kruis. En nu hebben we beide
soorten!
16 juli
Gisteren was een droevige dag, onze vriend
Hauptmann Bade is vetrokken. Hocker en de majoor hebben er blijkbaar voor
gezorgd dat hij naar zijn oude regiment is teruggegaan. Het is erg jammer dat
het bataljon nu zonder hem verder moet gaan en dat wij Finnen in Berlijn het
zonder zijn steun moeten doen. In het kantoor is nu een Zweedse luitenant,
Hallström, en er komt ook nog een zekere graaf Schwerin. Gisteren waren we,
Sundwall, v. Oelsen en ik, in restaurant ‘Maria’ en we dompelden ons verdriet
daar onder in de heerlijke Griekse wijn.
26 juli
Een paar dagen geleden heeft een tweede
jongen uit ons bataljon een ijzeren kruis gekregen: Holm. Hij is over de
Misserivier gezwommen en heeft de Russen bespioneerd.
3 augustus
Vanaf 1 augustus is kleding op de bon. In
twee maanden kan je nog maar 100 gram zeep krijgen. Trouwens, ik denk niet dat
je het zeep kan noemen. Het is een mengsel van chloor en talk, zonder vet.
25 augustus
Onlangs ontmoette ik de Jäger, Relander en
Heiskas, de eerste twee met een ereteken. We gingen naar een café waar zij over
duizend en één avonturen vertelden in Finland. Zij waren maar tien dagen aan
het front geweest, tot ze weer terug werden gestuurd.
30 augustus
Vandaag is Hindenburg benoemd tot
commandant van de generale staf en Ludendorff tot algemene kwartiermeester.
Iedereen is blij. Kortgeleden hebben Roemenië en Italië zich in de oorlog bij
Duitsland aangesloten. Wij bevinden ons momenteel in een kritieke situatie.
Majoor B. is hier het een en ander aan het uitzoeken, het lijkt er op dat er
problemen zijn met de civiele afdeling van het kantoor dat onder leiding staat
van Wetterhoff. Zij willen het hele kantoor sluiten.
4 september
Vandaag was ik in het Ministerie voor
Defensie om te vragen hoe lang het nog duurt voordat ik toestemming krijg om
naar het front te reizen en er werd me verteld dat net de ‘Genehmigung’ uit
Mitau binnen was gekomen dat ik daar mag gaan werken. Binnen een paar dagen
zouden ze meer weten.
18 september
Met de Roemenen gaat het slecht, maar de Bulgaren
zijn flink bezig en hebben Silistra en Tutrakan veroverd. Het hele Griekse
leger heeft tenslotte om bescherming van Duitsland gevraagd. Zij waren volledig
omsingeld en de voedseltransporten waren geblokkeerd. Nu hebben ze om voedsel
gevraagd, maar willen wel neutraal blijven. Het is een unieke situatie. Vandaag
zijn alle winkels in Berlijn die fruit verkopen, in beslag genomen (en
misschien in het hele land). Fruit mag niet verkocht worden omdat daar jam van
gemaakt wordt voor het leger.
20 september
Gisteren is de militaire afdeling van het
Jägerkantoor verhuisd naar de Kurfürstenstrasse, ik weet niet welk nummer. Het
zal heel vreemd zijn om niet meer naar Landgrafenstrasse 20 te gaan. Wetterhoff
wil apart van de militaire afdeling gaan werken omdat Bayer de baas over alles
wil zijn, zodat hij iedereen bevelen kan geven, maar zo werkt het niet.
1 oktober
Vandaag is het kantoor van Wetterhoff
ontploft, Sundwall en v. Oelsen hebben van graaf Schwerin, in opdracht van het
Ministerie van Defensie, passen gekregen om te kunnen vertrekken. Maar kijken
waar dit op uitdraait! W. wil de zaak zo regelen dat het kantoor voortaan wordt
gefinancierd met Fins geld. Hij heeft geprobeerd om naar Zweden te reizen, want
daar werd hij dringend verwacht, maar hij is bij de grens tegengehouden omdat
hij Schwerin hierover had verteld.
13 oktober
Nu is Wetterhoff gearresteerd op
beschuldiging dat hij het bataljon heeft geprovoceerd, waardoor de militaire
taken moeilijker kunnen worden uitgevoerd. Het is zeker dat Bayer hier achter
zit omdat hij Wetterhoff weg wil hebben. Het is hier een grote chaos en niemand
weet wat er nu gaat gebeuren. Hoe gaat dit aflopen?
Terwijl het voor mij
vooral een prettige ervaring was om tijdens mijn verblijf in Berlijn Jäger te
ontmoeten, en later ook aan het oostfront, ontving ik ook brieven van ze over
hun ervaringen en gemoedstoestand, die ik interessant vond. Ik heb er een paar
in dit boek opgenomen, maar herinner de lezer er aan dat er een strenge censuur
was. De soldaten, en dat gold in nog grotere mate voor de Jäger uit Finland,
die uit het buitenland kwamen, mochten niets vertellen over hun inbreng aan het
front, de plek waar zij zich bevonden en de positie van de troepen. Daarom zijn
de brieven niet erg spannend, maar zij laten de oplettende lezer toch wel iets
zien van de levensomstandigheden van de Finse Jäger aan het front.
10 juli 1916
Hartelijk bedankt voor de sigaretten, die
een verlichting betekenen tijdens eenzame momenten hier. We zitten hier zoals
in de Ark van Noach, omdat er een grote overstroming is. In het oosten is alles
rustig, maar in het westen doen wilde geruchten de ronde. We hopen hier
allemaal doorheen te komen en wanneer dat mogelijk is, naar het noorden te
gaan. Met vriendelijke groeten.
Sahlmann
Heel veel dank.
Ik heb nog niet te maken gehad met de
vreselijke oorlog. Tot nu toe heb ik me alleen met vreedzame zaken beziggehouden
en heb nog geen bloed vergoten. Mijn werk is zwaar. U kent waarschijnlijk al de
‘gloire’ van het bataljon, de kameraden hebben bij veel gelegenheden
uitgeblonken en zijn geprezen door de hoogste commandanten. De meesten van de
door U bewonderde mannen uit het L.L. kamp hebben uitgeblonken.
Nogmaals veel dank.
Met hartelijke groeten,
Johansson I,
9 augustus 1916
Afgelopen vrijdagavond stond ik lang voor
Uw deur, de deur van Pension Baranowsky, Kleistrasse 31, maar niemand reageerde
op mijn bellen. Blijkbaar sliep iedereen al. Een paar uur later ging ik verder
naar het Zoo-station.
Ik had U persoonlijk willen bedanken voor
het sturen van de ‘Liebesgaben’. Zowel de koekjes als de chocola smaakten heel
goed! Commandant Hornborg had mij gevraagd om U ook namens hem te bedanken. Zoals
U ziet moet ik mij beperken tot het sturen van positieve berichten.
Weet U waar ik de paar uur heb
doorgebracht die ik beschikbaar had voor mijn bezoek aan de hoofdstad? De bar
aan de Nollendorfmarkt. Het Nederlandse meisje was daar en de koffie was even
goed als vroeger. Maar weg is de leuke club waar ik meestal van genoot tijdens
mijn verblijf in Berlijn in februari en maart, toen ik ‘s avonds uitstapjes
maakte naar het altijd interessante West-Berlijn.
De koerier van Koerland, die ongeveer twee
weken geleden naar Duitsland vertrok, had de taak om juffrouw Munck te
informeren dat het mogelijk heel lang zou kunnen duren voordat haar wens
vervuld wordt om naar het oosten te gaan. Maar dit is nu veranderd doordat U
een bron heeft aangeboord in de hogere kringen en U ondertussen een brief heeft
ontvangen waarin staat dat alles er nu gunstig uitziet. Ik ben heel blij dat ik
U binnenkort hier kan ontmoeten.
Ik weet niet of die vervelende censuur in
Berlijn alles gaat uitwissen, maar voor de zekerheid zal ik niets zeggen over
wat ik U nu heb verteld.
Een jonge Jäger, M.G.K. (‘Das Schwein
versteht sonst kein Wort deutsch’) heeft ons leven hier als volgt samengevat:
Marmelade.
Käse. Brot.
Arbeitsdienst.
Und Heldentot
Ik vind de beschrijving kort en goed en
stuur dit in plaats van foto’s zonder censuur.
Met de broers B. gaar het goed, evenals
met de wijze Appelberg.
Nogmaals de groeten.
Erik
Heinrichs
Alsterlust 10 augustus 1916
Diep ontroerd door Uw vriendelijkheid pak
ik mijn pen, dit vreemde wapen voor een militair die zich inzet voor de
vrijheid, om mijn dankbaarheid te tonen. Zoals U kunt zien aan de naam van mijn
verblijfplaats, woon ik niet in een bescheiden blokhut. ‘Alsterlust’, zoals
mijn woning heet, is een van de meest comfortabele ondergrondse bunkers
(afhankelijk van hoeveel eisen je stelt). Het ligt aan de oever van een meer
waar ’s morgens wilde eenden vrolijk kwaken en ‘s avonds sierlijke kikkers van
cholerabacillen leven. Van het genoemde meer zegt een oud verhaal dat het bij
droog weer verandert in een veld met nachtegalen en bloemen en als een oude optimist
weiger ik natuurlijk de slechte versie van het zelfde verhaal te geloven dat
zegt dat het droge seizoen maar eens in de tien jaar voorkomt op
oudejaarsavond. Terwijl we wachten tot het weer verandert, proberen we ons hier
te redden en de dood door verdrinking te vermijden, die van alle kanten op ons
loert.
Hartelijke groeten,
Ero Gadolin
15 augustus 1916
Ik haast mij om U te bedanken voor dit
fantastische pakket, dat ik gisteren ontving en wat heel welkom is. De post
brengt zelden groeten over, we hebben zo weinig contact met ons vaderland. En
als er geen vriend is in het buitenland, helpt niets anders dan maar tevreden
te zijn. U kunt zich voorstellen hoe blij ik was toen ik op de zelfde dag dat
ik Uw pakket ontving, na acht maanden de eerste brief van thuis ontving van
mijn geliefde moeder. O, hoe vaak heb ik er tijdens deze lange periode over
gedacht hoe het thuis was. Ik was vaak erg depressief en alles leek heel
triest. En dan is het moeilijk om mijn
heimwee te onderdrukken. Ik hoop maar dat ik vanaf nu regelmatig contact kan
houden met thuis. Ik ben heel dankbaar dat daar alles goed is en dat er in de
brief alleen maar prettige berichten stonden. Ik heb zes weken doorgebracht in
een ziekenhuis in Mitau. Mijn nieren waren gescheurd en de arts heeft aan mij
uitgelegd hoe ik verder moet worden verzorgd. Deze zes weken zijn een heel
vervelende tijd geweest. Het voelde hier zo eenzaam en verlaten met een grote
groep Duitsers. Ik ben ook heel ziek geweest, met ook nog eens een streng dieet
wat het er niet leuker op heeft gemaakt. Het was erg moeilijk om de moed er in
te houden en het heeft heel lang geduurd. Maar nu is deze vervelende tijd
gelukkig voorbij en morgen ga ik uit het ziekenhuis en ik hoop nog wat tijd
door te kunnen brengen in het verpleeghuis ‘Tittelmünde. De vrijheid en frisse
lucht zullen mij zeker de kracht geven om te herstellen, zodat ik weer naar het
front kan gaan met de granaten, granaatscherven en luizen.
Onze mensen hebben het de laatste tijd uitstekend
gedaan. Het grote aantal ijzeren kruizen waren terecht verdiend. We glijden af
naar de herfst. Ik vraag me af hoe het front er uit zal zien in de herfst, in
het donker in de regen en in de sneeuw. Maar ik denk dat je daar ook aan went.
Verblijft Dr. Lindberg in Berlijn? In dat
geval vraag ik U vriendelijk haar adres naar me te sturen, omdat de brief van
mijn moeder nieuws bracht waarvan ik zeker weet dat dit ook interessant voor
haar is. Ik heb naar Henrik L. geschreven, maar heb geen antwoord gekregen.
Hartelijke groeten,
Ove Sjöström
Onze
plotselinge troepenverplaatsing heeft me verhinderd om U te bedanken voor de
voortreffelijke ‘Liebesgaben’ die ik van U ontving toen we ons aan de oever van
de Misse bevonden. U zegt dat U graag berichten van het front ontvangt, maar
voor ons is juist iedere herinnering welkom uit een wereld die niet wordt
bevolkt door mannen in vieze uniformen. Maar deze laatste woorden gelden niet
meer voor het 27ste bataljon, omdat we nu actief naar de sauna gaan
en zwemmen in de zee.
Wat zegt U over de oorlogsverklaring van
Roemenië? Wij, die beroepsmatig optimistisch moeten zijn, praten alleen over
hoe het de positie van Zweden kan beïnvloeden. O, wat een moedig land! Er wordt
steeds maar afgewacht en dan kan er niets fout gaan. Als het zo doorgaat zal de
hoop op een Zweedse oorlogsverklaring snel vervlogen zijn.
Met de beste wensen.
Runar Appelberg
De tijd van dakloosheid en de geruchten
over een verhuizing is nu voorbij en in deze nieuwe, ordelijke situatie, heb ik
weer de beschikking over een bureau, briefpapier en een pen. Ik gebruik deze om
mijn verplichting na te komen U te bedanken voor de ‘Liebesgaben’ die ik enige
tijd geleden van U ontving en die heel welkom waren.
Wat kan ik U, juffrouw Munck, vertellen
zonder de bezorging van deze brief in gevaar te brengen? Het is nu een koele en
heldere herfstochtend. Maar net nadat ik een punt had gezet achter
‘herfstochtend’, werd ik onderbroken door een grote Russische vogel die op een
verraderlijke manier een aantal grote eieren liet vallen op onze idyllische
vallei.
Nu vliegt hij weer terug naar Rusland.
Tientallen schoten van afweergeschut en geweren, uit allerlei hoeken en gaten,
hebben er voor gezorgd dat deze verstoorder van de vrede is afgeschrikt. Ik keer
terug naar mijn bureau in ‘Villa Herta’, dat omgeven is door hoge dennenbomen
met rechte stammen.
Het zou fijn zijn wanneer U hier naar toe
kan komen. Onze kok Lindström heeft net de koffie klaargemaakt. Het brood dat
we erbij krijgen is redelijk goed, bijna net zo goed als de broodjes van
Ekberg.
Een tafelkleed wordt op mijn bureau
gelegd, waarvan het blad gediend heeft als een roer van een boot.
Met vriendelijke groeten.
Erik Heinrichs
L.L. 13 september 1916.
Na terugkomst van een langdurige opdracht
in Sassnitz, heb ik nu pas de mogelijkheid om U te bedanken voor Uw
vriendelijkheid om mij te herinneren. Het leven in de barakken hier is nogal
eentonig en daarom is Uw brief voor mij erg waardevol. Maar dat wil niet zeggen
dat het leven hier op enigerlei wijze te zwaar is. Verre van dat. In het begin
was het allemaal wat vreemd en had ik moeite om te wennen, maar na een week
ging het veel beter. Maar in ieder geval verschilt alles veel van waar ik in 37
jaar aan gewend was geraakt.
U hoeft niet bang te zijn dat door mijn
lange verblijf in Sassnitz de vruchten niet vers meer waren bij mijn
terugkomst. Dat zou wel het geval zijn geweest, maar mijn broer die in het kamp
de rekruten traint, heeft het pakket opgehaald en met de vindingrijkheid van
een militair heeft hij zich gerealiseerd dat de inhoud misschien niet lang
houdbaar was, waarna hij het heeft opengemaakt en de peren opgegeten. Omdat
deze jonge man niet alleen mijn ‘kleine broertje’ is maar ook een heel goede
vriend, was ik tevreden met deze oplossing. Anders had ik de peren ook zeker
met hem gedeeld. Mijn afwezigheid heeft er dus niet voor gezorgd dat het pakket
met de peren is blijven liggen.
Bent U nog in Berlijn? In elk geval zal
deze brief op het centrale adres aankomen. Ik vraag U de groeten over te
brengen aan gemeenschappelijke kennissen, wanneer U die ontmoet.
Met vriendelijke groeten en nogmaals
bedankt.
Erik Hornborg
P.S.
Mijn broer doet U zijn respectvolle en dankbare groeten.
28 september 1916.
Hartelijk bedankt voor Uw vriendelijke
brief. U bent nog steeds in Berlijn en hoopt dat Uw wens vervuld wordt. Ik vind
het heel vervelend voor U dat deze zaak nog steeds niet is geregeld. Uw geduld
wordt inderdaad op de proef gesteld. In ieder geval wens ik voor U dat U snel
een gunstig antwoord krijgt en uiteindelijk naar het front kan gaan om daar Uw
beroep uit te oefenen.
Ik heb erg weinig over het 27ste
Jägerbataljon gehoord. Nadat de heer Just is vertrokken, is er daar niemand
waar ik naar kan schrijven. Maar ik hoop dat U daar een keer naar toe gaat en
dat ik dan van U het een en ander kan horen.
Ik ben nu in de buurt van Stochodi, aan de
zuidkant. Hier is de laatste tijd flink gevochten. De Russen proberen een
doorbraak te forceren. Voorlopig is dat niet gelukt en ik hoop dat een volgende
poging ook niet zal slagen. Ik woon in een kleine, maar mooie ondergrondse
bunker. Het is natuurlijk niet te vergelijken met de kamer in Landgrafenstrasse
20, maar hier kunnen we goed met elkaar opschieten en dat is de hoofdzaak. Het
is interessant te horen dat het kantoor is veranderd. Waarom was daar zo veel
haast bij? Is de heer B. al terug in Berlijn?
Ik wist niet dat commandant Kmaths ziek is
en naar Duitsland is gegaan. Dan is er niemand meer van de oude groep.
Eigenlijk had ik gedacht dat het anders zou zijn gegaan. Als U naar Mitau gaat,
zoudt U dan alstublieft de groeten willen overbrengen aan mijn jongens in de
tweede compagnie? Ik denk vaak aan ze en hoop dat hun wensen worden vervuld. Ik
wens U het allerbeste en vooral een snelle en positieve oplossing.
Met vriendelijke groeten,
Bade.
8 oktober 1916.
Veel dank voor Uw kaart. Het was heel goed
om te horen dat U naar Mitau kon gaan en het is niet meer dan rechtvaardig dat
Uw wens vervuld is. Het was dus niets meer dan ‘durchhalten’ zoals in de taal
van L.L., (wat tussen haakjes een heel aparte taal is). Omdat de toekomst er
dikwijls donker uitziet en er dan allerlei dingen mis lijken te gaan, is het
goed om aan dit uitgangspunt vast te houden. Gelukkig zijn wij soldaten bovendien
goed in staat, zonder onze gevoelens te tonen, zowel in het Fins, Zweeds als
Duits, een oppervlakkig verhaal te vertellen, waarbij wij vaak onze vuisten
ballen in onze broekzakken. Maar laten we de droevige zaken even vergeten.
Bedankt voor het doorgeven van de groeten
van Bade. Dit is hartverwarmend. Ik heb zelf ook een kaart van hem gekregen,
die ik heb beantwoord.
Erik Hornborg is hier een paar dagen
geleden aangekomen en hij gaat natuurlijk naar de 2de compagnie. Hij was bij
mij toen ik Uw kaart ontving (die ik dus snel beantwoord). Ik vraag me af hoe
hij het beste in het bataljon gebruikt kan worden. Immers, het zou een misbruik
van zijn capaciteiten zijn om hem zand te laten scheppen, maar aan de andere
kant wil ik hem ook geen onbelangrijke taken geven in de staf.
Per Adolf, Forselles en anderen zijn
kortgeleden uit Zweden teruggekomen. Zowel daar, als in Berlijn, worden zaken
verteld die niet zijn uit te leggen. Ik zou zelf naar Stockholm willen gaan om
het een en ander uit te zoeken, maar ik wacht op berichten van mijn moeder, die
ik daar ook zou willen ontmoeten.
Ik hoop dat het goed met U gaat en dat U
niet langer hoeft te wachten om naar het front te kunnen vertrekken.
Runar Appelberg
Loopgraven 12 oktober 1916.
Hartelijk bedankt voor de vele geschenken!
Ik ben er heel blij mee. Mijn compagnie is verplaatst in de periode dat ik weg
was.
Hier wordt op het ogenblik veel geschoten,
vooral ’s nachts. Ik heb veel last van vlooien. Grote, zwarte ondieren. Maar je
bent tenslotte een dierenliefhebber. Mijn excuses dat ik U heb lastiggevallen
met de Wright spullen, maar als U deze nog niet heeft gestuurd, kunt U er dan
ook nog wat chocoladekoekjes bij doen. Schrijf
het alstublieft op en vergeet het niet. Het is nu echt herfst geworden en de
nachten zijn heel koud. Mijn leren vest is nu heel nuttig in de nacht. Ik vraag
U om de dikke sokken nog even te bewaren. Met Gabi gaat het goed. Ik ga af en
toe naar hem kijken en zit dan naast hem, waarbij we praten over oude goede
zaken en de onzekere toekomst die gehuld is in duisternis. Wie leeft, kan dat
zien.
Hier gebeurde iets waarvan Heinrichs zei
dat het iets voor U was. Een man had zich net gewassen en schone kleren
gekregen, zodat hij er nu helemaal netjes en fris uitzag. Er werd door iemand gezegd:
‘speciaal voor juffrouw Munck’. Al met al gaat alles goed. Appelberg is erg
vermagerd, maar verder goed. Ik heb Sahlman ontmoet en hij bloeit ook. Over het
algemeen is alles dus okay. U heeft de groeten van Gabi, van zijn kat, van mijn
hond en ook van mij.
Uw vriend P.A.
VI.
Tijdens de hele periode
in Berlijn heb ik geprobeerd toestemming te krijgen om naar het oostfront te
kunnen gaan, maar er waren veel problemen. Het Duitse Rode Kruis had slechte
ervaringen met verpleegsters uit neutrale landen. In bepaalde gevallen was er
sprake geweest van spionage en daarom werden buitenlanders geweerd. Majoor
Bayer had beloofd om een goed woordje voor me te doen zodra het bataljon bij
het front was aangekomen. Hij ging er daarbij van uit dat een verzoek vanaf het
front naar de Rode Kruis afdeling gestuurd moest worden van het Ministerie. En
zo is het uiteindelijk gegaan.
Op een dag in maart heb ik de voorzitter
van de Duitse verpleegstersbond ontmoet, Agnes Karll, een beroemdheid in
Duitsland. We hadden elkaar al voor de oorlog een keer eerder ontmoet in
Leipzig en we kenden elkaar redelijk goed. Toen ik mijn punt maakte, zonder
mijn wens om naar het front te gaan te rechtvaardigen, zei ze eerst
‘Ausgeschlossen’, en sprak onder andere over de verpleegsters uit neutrale
landen waar ze mee te maken had gehad. Maar toen bracht ik al mijn eigen
artillerie in stelling, vertelde over de moeilijke situatie van ons land, het
27ste Jägerbataljon dat binnenkort naar het oostfront zou gaan en
mijn verlangen om mijn landgenoten te kunnen helpen. Ik probeerde enigszins een
beeld te geven onder wat voor spannende- en
zware omstandigheden deze jonge mannen hun avontuurlijke tocht hebben
ondernomen om van Finland naar Zweden te gaan, vaak in de vrieskou over het ijs
van de Botnische Golf. De mensen thuis hadden er nauwelijks weet van hoeveel
ellende dit met zich mee heeft gebracht. Grote daden worden in stilte gedaan!
Maar Schwester Agnes raakte heel ontroerd door dit alles en erg enthousiast.
Zij vroeg mij op een kaart te grenzen van Finland aan te wijzen, om te zien
waar de Jäger de grens zijn overgestoken en waar aan het oostfront zij zouden worden
gestationeerd. Het gesprek duurde wel een uur en ze omarmde me hartelijk toen
we afscheid namen. Zij gaf me het advies om in plaats van de officiële kanalen
te volgen, ik het op een andere manier zou moeten proberen te regelen, omdat
het anders allemaal heel lang kon gaan duren. Daarbij dacht zij aan iemand in
een hoge positie die mij zou kunnen helpen.
Op een dag, veel later, ben ik op advies
van een kennis, naar Hauptmann Biermann gegaan in het Ministerie van Defensie,
die zaken regelde voor militaire ziekenhuizen. En nog de zelfde dag kwam er een
bericht van het achtste legercorps aan het oostfront, waarin mijn aanstelling
werd goedgekeurd. Toch heb ik daarna nog langer dan een maand moeten wachten.
Op een dag in de zomer kreeg ik bezoek van
een Finse verpleegster, juffrouw Rampanen uit Dresden, die ook graag wilde gaan
werken bij de Jäger aan het oostfront. We spraken af dat ik ook haar zaak bij
het Ministerie van Defensie voor mijn rekening zou nemen. Wat ik ook heb
gedaan.
Uiteindelijk kwam er op een mooie dag een
bericht van Hauptmann Biermann dat nu alles in orde was en dat ik dit ook kon
telegraferen aan de andere verpleegster, zodat we samen op reis konden gaan.
Maar ik hoorde vervolgens van juffrouw Rampanen dat zij pas later kon gaan.
Haar patiënt was in een slechte conditie en er was nog geen vervanger gevonden,
zodat zij voorlopig op haar plaats moest blijven.
Vanwege dit nieuws moest ik opnieuw naar
Hauptmann Biermann gaan. Hij pakte zijn stoel vast en maakte een wanhopig
gebaar.
“Maar beste zuster”, zei hij, “wat wordt u door het geluk achtervolgd! De
reisbiljetten en passen om naar het oorlogsgebied te reizen, gelden alleen voor
u beiden. Nu duurt het weer een paar dagen voor ik dit kan regelen.”
Ik kon dus niets anders doen dan weer af
te wachten!
Maar de tijd ging verder en op een avond
kon ik afscheid nemen van pension Baranowsky en vertrekken naar het Zoo-station,
waarvandaan de trein naar het oosten vertrok. Een groep kennissen deed mij
uitgeleide. Daarbij was mevrouw Hauptmann zelf, juffrouw Hoyer, zuster Else Herbst,
de Bulgaarse kapitein Petrof met zijn vrouw, de Bulgaarse studenten Vansha en
Petja, Egon von Oelsen en nog veel anderen. En Dr. Sundwall vertolkte ieders
gedachten door te roepen: “Na een maand zullen we je zeker terugzien, je zal
niet langer bij het front blijven.”
Ik lachte terug door het raam van de wagon
en zei niets, maar ik dacht dat het lang geleden was dat ik zo een zinloze
opmerking had gehoord!
VII.
Ik zat weer in de trein, op weg naar een
onbekend lot in de donkere nacht, maar wel rechtstreeks naar het doel dat ik al
voor ogen had sinds ik in december 1915 thuis in Finland vertrokken was van het
station in Riihimäki. Er waren veel problemen geweest en het had lang geduurd,
maar nu ging ik uiteindelijk naar mijn eindbestemming, het oostfront!
Mijn trein was een zogenoemde
‘vakantietrein’, die soldaten en officieren oppikte door heel Oost-Duitsland. Vanaf
het eerste begin was het al heel vol en tijdens de vierentwintig uur tot aan
Mitau (de Letse naam is Jelgava) werd het nog steeds maar voller. In de tweede
klas wagon, waar mijn plaats was, waren kisten en tassen van de officieren
opgestapeld en werd iedere paar centimeter zitplaats gebruikt. Om van je plaats
op te staan was min of meer onmogelijk voor iemand met een lange rok aan; de
heren moesten als een soort bergbeklimmers over de obstakels heen klimmen
wanneer ze ergens wilden gaan roken. De coupé waarin ik zat was bedoeld voor
zes personen; op iedere bank waren drie zitplaatsen, maar de leuningen er
tussen in waren omhoog geklapt en nu waren er op iedere bank vier plaatsen. Zo
heb ik de hele tijd gezeten met een opgeklapte leuning achter mijn rug. Zo nu
en dan stopte de trein wat langer in een station waar iets kon worden gegeten
en dan werden de kisten wat verschoven, zodat we konden uitstappen om onze
benen te strekken en een broodje te kopen. Wanneer ik weer op mijn plaats zat,
benijdde ik de officieren om mij heen die in elke mogelijke positie goed konden
slapen. Dat wil zeggen, ik benijdde ze omdat ze gestaald waren door de oorlog,
veel ervaring hadden opgedaan en werden geëerd, wat hen er niet van weerhield
om te genieten van deze dag in de warme en vredige treinwagon, waar ze tussen
reiskisten zaten met zelfs nog een handtas op hun rug. Voor hen was dit
waarschijnlijk het laatste rustige moment op deze wereld. Ik voelde me verwend,
verbijsterd en nauwelijks belangrijk genoeg om samen met ze op de zelfde bank
te zitten.
Zo ging de eerste nacht voorbij, de
volgende dag en weer een deel van de nacht daarop.
Een nachtelijke tocht in Mitau
Het was donker in de kleine stad Mitau,
die ooit de hoofdstad was van het hertogdom Koerland. Grote, natte
sneeuwvlokken dwarrelden in de oktoberwind naar beneden in de straten en
steegjes. De wind deed de ramen en
deuren schudden en de schoorstenen en balken trillen, maar de huizen waren
donker en doods. Zelfs de kleine rivier Aa (in het Lets: Lielupe), die met zijn
koude en natte armen de stad omhelsde, liet zich door de storm niet afleiden en
stroomde zwart en somber naar de Oostzee.
Het grote kasteel van de stad, Slot Mitau,
staat op een eiland in de rivier, dromend van zijn verloren eer en glorie in de
tijd dat de Franse koning Lodewijk de Achttiende er met zijn familie en zijn
hof was gehuisvest. Maar dit alles was lang geleden en de omtrekken van het
oude kasteel waren donker, stil en mysterieus.
Nu hing de geest van de oorlog boven Mitau
en het oude kasteel huisvestte de staf van het 8ste leger. Alles was
nu donker omdat vanwege vijandelijke piloten er geen straatverlichting was en de
ramen van de huizen waren verduisterd. Ook de lange, puffende trein, die vanuit
het westen het station binnenreed, was donker. Er hing alleen een eenvoudige lamp
in het station, die een zwak, schemerig licht verspreidde.
De trein stopte in het station en in een
oogwenk werd het perron opgevuld door een menigte veldgrijze soldaten die uit
de trein stapten met volle rugzakken en hun handen vol met allerlei pakketten
en tassen. Het waren soldaten die terugkwamen van een plezierig, maar jammer
genoeg veel te kort verlof in Duitsland en zich nu weer moesten voegen bij hun
eenheid in het 8ste leger.
Midden tussen de naar beneden dwarrelende
sneeuwvlokken en de soldaten in grijze uniformen die zich haastten om met hun
bagage een goed heenkomen te zoeken, stond een verpleegster in haar donkerblauwe
jas en met een armband van de Finse verpleegstersvereniging waarin een blauwe
swastika was gegraveerd. Zij was net uit de trein gestapt en stond nu om zich
heen te kijken of ze iemand zag van het Duitse Rode Kruis.
Zij was vanuit Berlijn naar het militaire
ziekenhuis no. 55 in Mitau gestuurd en nu was zij daar, maar hoe zou zij het
ziekenhuis kunnen vinden wanneer niemand haar kwam afhalen? Het was half twee
in de nacht. In Berlijn was haar verzekerd dat iemand van het Rode Kruis op het
station zou zijn, zoals altijd wanneer daar een nieuwe verpleegster aankwam.
Maar het heen en weer lopen op het natte
perron hielp haar niet en zij zag alleen maar mannen in grijze uniformen, die
vastberaden op hun doel afstevenden. Maar iemand suggereerde dat ze naar het inlichtingenkantoor
moest gaan. Hoe dom had ze kunnen zijn. Zoiets is op ieder station en daar zou
ze advies kunnen krijgen over allerlei zaken!
In het inlichtingenkantoor waren ze heel
verbaasd dat er niemand van het militaire ziekenhuis was gekomen om de
verpleegster af te halen en iemand ging nog even een kijkje nemen of dit echt wel
zo was.
Nee, het bleek dat niemand was gekomen en
dus moest er tot de ochtend ergens een onderdak worden gevonden. “Wij raden U
aan dit papier mee te nemen en naar het militaire hoofdkwartier te gaan in de
stad.”
“Maar hoe kan ik dit vinden?”
“Dat is heel eenvoudig, U neemt deze weg
het station uit, de naam is Aleksanderstraat en dan ziet U heel snel de twee
rode lantaarns van het militaire hoofdkwartier.
De verpleegster nam haar twee koffers en
liep in de richting zoals haar was aangewezen. Zij was er niet blij mee om met
haar koffers buiten in een sneeuwstorm te moeten lopen, terwijl zij ook moe was
na een slapeloze treinreis die anderhalve dag had geduurd. Maar oorlog is
oorlog, zoals de Duitsers zeggen. Het was geen plezierreis en ze kon nu weinig
anders doen.
Toen zij het station uitliep door de
ingang aan de kant van de stad, schrok ze, omdat het volledig donker was. Maar
trouw aan haar opvatting om vol te houden, zo lang dit mogelijk is, stapte zij de
duisternis in en hoopte dat het geluk met haar mee zou zitten en dat ze de
goede straat zou vinden.
Ze liep de trap af en verder over een
zanderig veldje. Wanneer af en toe een late soldaat haar voorbij liep,
probeerde ze op goed geluk de zelfde richting te volgen, terwijl de sneeuwstorm
steeds heftiger werd.
In het begin was het bijna onmogelijk om
in het stikdonker door te lopen, maar de verpleegster zette door en probeerde
er de humor van in te zien.
Hoe het ook zij, zij hoorde een geluid en
toen ze naar boven keek, dacht ze ondanks het donker iets te zien, dat er zwart
uitzag en boven haar zweefde. Maar zij was wel in de Aleksanderstraat terecht
gekomen en het geluid werd veroorzaakt door de toppen van de bomen. Zo kon ze voorlopig
verder lopen en zij probeerde er de pas in te houden. Maar ze werd wel erg nat
en zo midden in de sneeuwstorm voelde zij zich ook nog eens erg verlaten. En
als de koffers maar niet zo zwaar waren geweest! Daarbij kwam ook nog dat het trottoir
erg smal was en de ene koffer tegen een muur stootte en de andere steeds weggleed
in de goot langs de straat. De straatstenen waren ook nog eens heel ongelijk,
nog hobbeliger dan op het stationsplein in Helsinki, en dat zegt wat!
En steeds struikelde de verpleegster en
gleed ze uit in de sneeuwstorm, zo maar alleen in een onbekende stad. Zo nu en dan hoorde ze kanonschoten, wat er
haar aan herinnerde dat het oorlog was, anders zou ze hebben gedacht dat zij
ergens in een onbewoonde wereld rondliep.
Ze had nu ongeveer twintig, misschien
dertig minuten, gelopen en er was nog geen glimp te zien van de rode lampen.
Hoe kouder de verpleegster het kreeg en hoe natter ze werd, hoe meer de moed
haar in de schoenen zonk.
Uiteindelijk ging zij met haar koffers
stilstaan en zuchtte een paar keer heel diep, tot plotseling een rond, zwak
licht opdook in de duisternis en op haar werd gericht. Toen dit licht naderbij
kwam stopte het en zij zag dat het een zaklantaarn was die op de borst van een
soldaat hing. Maar dat was dan ook alles wat ze kon zien.
“Wat zoekt de zuster?”, vroeg een
vriendelijke stem, die van boven de zaklantaarn kwam.
De zucht van wanhoop veranderde in een
zucht van opluchting, toen de verpleegster antwoordde: “Het militaire
hoofdkwartier”.
“Ik zal u helpen, het is niet ver”, zei de
stem, en de stem pakte een van de koffers. De verpleegster nam de andere en zo
liepen ze samen verder, waarbij de zaklantaarn een zacht geelachtig licht
weerkaatste op de weg voor hen uit. Nu kon ze zien in wat voor slechte conditie
het trottoir was.
“Nu zijn we er. U moet door deze deur naar
binnen gaan”, zei de stem en nadat de verpleegster hem bedankt had, verdween de
onzichtbare eigenaar van de zaklantaarn even snel in het donker als hij was
gekomen.
Zeker, er waren twee rode lantaarns, maar
er was een bocht in de straat, zodat zij deze niet had kunnen zien voordat ze
er recht voor stond.
In het militaire hoofdkwartier zat een
slaperige, bleke jonge man in een grijs uniform. Hij nam de papieren van de
verpleegster aan en schreef een nieuw formulier voor haar uit, dat hij aan haar
gaf met de woorden: “Hotel Kurland.”
Nogal kortzichtig had de verpleegster ergens
het idee gehad dat na het bereiken van het militaire hoofdkwartier, er na al
haar ontberingen een einde was gekomen aan haar ellende en dat ze hier de rest
van de nacht een dak boven haar hoofd zou hebben en ook dat ze hier ergens kon slapen.
Maar deze zoete droom werd verstoord door een gebaar van de slaperige militair,
die haar het papier overhandigde.
“Maar waar is Hotel Kurland, kan ik dat
vannacht nog vinden?”, vroeg de verpleegster met een gedeprimeerd stemmetje.
“Zeker wel, u moet de zelfde straat
waardoor u hier naar toe bent gelopen, verder volgen tot u bij een markt komt
met een kerk. Daar is aan de linkerkant Hotel Kurland.”
Kerk, markt, hotel! De militair had net zo
goed aan de verpleegster kunnen vragen om een speld te gaan zoeken in een
hooiberg. Er was buiten helemaal niets te zien.
De verpleegster wierp een blik op de klok
en rechtte haar rug, waarna ze in het donker weer in de sneeuw stapte. Het was
over half drie.
Het was nu eenmaal oorlog en er was geen
andere mogelijkheid dan maar weer door te lopen en haar verstand op nul te
zetten. En er zat ook niets anders op dan de twee koffers weer mee te zeulen.
Maar zij had nu wel zo een beetje alle hoop verloren om nog een onderdak te
vinden en het maakte haar op de een of andere manier ook onverschillig. Het
leek een soort noodlot om in deze vochtige en pikdonkere duisternis te moeten
ronddwalen. Zij was als verdoofd, haar benen bewogen nog maar langzaam naar voren
en de koffers leken steeds zwaarder te worden.
Na deze nieuwe en ogenschijnlijk eindeloze
wandeling kwam ze uiteindelijk op een ruimte uit dat een markt kon zijn. Zij
hoorde dat haar stappen niet meer weergalmden tegen de muren van de huizen en
toen zij naar boven keek, zag zij zwarte wolken bewegen. En toen zij goed om
zich heen keek, zag zij aan de rechterkant iets dat zwart was en zich scherp
tegen de donkere wolken aftekende. Dit kon niets anders zijn dan een kerk. De
verpleegster besloot daarom om rechtdoor over het marktplein te lopen met het
idee dat zij dan ergens Hotel Kurland zou kunnen zien. Maar de markt over te
lopen was makkelijker gezegd dan gedaan. De verpleegster had immers maandenlang
over het vlakke asfalt van Berlijn gelopen en was niet voorbereid om, ook nog
eens in een sneeuwstorm, haar evenwicht te bewaren op dit hobbelige plein. (Te
zijner tijd, na weken en maanden, raakte ze er zo aan gewend dat ze als een
gems over de straten en pleinen van Mitau huppelde!). Nu schuifelde ze langzaam
en moeizaam naar voren.
Geleidelijk aan ontdekte zij recht voor haar
uit een klein lichtje, dat misschien kon helpen. Het kon niets anders zijn dan
hotel Kurland, flitste de verpleegster door haar hoofd en deze gedachte gaf
haar nieuwe moed. Zij haastte zich zo goed als ze kon en toen ze dichterbij het
licht kwam zag ze dat het een lantaarn was die voor een poort hing.
Bang! Zij botste plotseling tegen een
obstakel en doordat zij het niet kon zien, was dit heel onverwacht. Wat kon dat
zijn? Zij hield ondertussen haar koffers stevig vast die ze niet wilde
verliezen in de sneeuwstorm. Het voelde als een spoorboom. Dat zou goed passen
bij een ouderwetse marktplaats. Ze probeerde er zowel linksom als rechtsom
omheen te lopen, maar het obstakel leek heel lang te zijn.
Als deze onzichtbare hindernis niet zo
vervelend was geweest, had ze er misschien om kunnen lachen hoe ze midden in de
nacht op het marktplein van Mitau van de ene kant naar de andere kant strompelde.
Plotseling werd de stilte doorbroken door
een harde stem die van ergens bij de lantaarn vandaan kwam. Er werd bars
gevraagd wat zij daar deed en wat zij zocht.
De verpleegster schrok, maar antwoordde
toen gehoorzaam: “Hotel Kurland”.
“Daar aan de linkerkant”, riep de stem.
“Hoe kan ik voorbij deze spoorboom
komen?”, vroeg de verpleegster.
“Kruip er maar onderdoor”, was het
antwoord.
Zij volgde dit eenvoudige en praktische
advies op en vond uiteindelijk het hotel dat tot op zekere hoogte apart stond
van de andere gebouwen en dat vaag zichtbaar was tegen de nu iets minder
donkere hemel.
Er bleek geen bel te zijn, maar zij vond
wel een deurklopper en klopte daarmee een keer. De klop weergalmde over de
donkere markt en werd ook gehoord in het hotel. Het duurde even voordat een
oude man met verwarde haren de deur openmaakte.
De verpleegster liet het formulier zien
waarop haar reservering stond aangegeven. De oude man bromde wat, greep de
koffers en begon een donkere en steile trap op te lopen. De verpleegster volgde
hem en werd even later binnengelaten in een onverwarmde, vochtige en donkere
kamer. De oude man stak kaarsen aan in een kandelaar en verdween, waarna de
verpleegster uiteindelijk haar natte kleren en doorweekte schoenen kon
uittrekken. Doodmoe kroop zij onder de ijskoude deken en viel snel in slaap,
zonder zich verder zorgen te maken.
In het militaire hospitaal no. 55
I.
Toen ik op een nacht in
het midden van oktober, na een lange en
vermoeiende reis, op mijn bestemming, Mitau, was aangekomen, ging ik de
volgende ochtend, zoals was afgesproken, naar de adjudant van het hoofd van het
Rode Kruis in het militaire hoofdkwartier. Hij moest mij kennis laten maken met
mijn nieuwe werkomgeving, waar ik zo lang naar had uitgezien. Hij betreurde het
dat mijn aankomst in Mitau zo veel problemen had opgeleverd en verzekerde me
dat een paard en wagen mij had staan opwachten bij de aankomst van twee treinen
uit Berlijn. Maar hij had niet gedacht dat ik met de laatste trein zou komen.
Ook de vele hoge heren waar hij me naar
toe heeft gebracht, maakten hun excuses. Zij legden met veel vriendelijke
woorden uit waarom er niemand in het station was geweest om mij af te halen.
Maar dit troosten hielp niet echt omdat ik nog steeds helemaal in de war was
van de gebeurtenissen van de afgelopen nacht.
Nadat we verschillende belangrijke artsen
hadden bezocht en ook nog de gemachtigde van het Rode Kruis, baron von Twickel,
werd ik naar mijn toekomstige verblijfplaats gebracht, in een verlaten huis op
het adres Paulstrasse 13. In het huis met twee verdiepingen was een kamer
ingericht voor de twee Finse verpleegsters. Mijn metgezel verzekerde mij dat
het met buitengewone zorg was ingericht en dat de kamers van andere
verpleegsters daar niet aan konden tippen.
Dat wilde ik graag geloven. De kamer was
mooi en gezellig. Er waren twee redelijk goede bedden, een tafel en een paar leunstoelen,
een grote kast, een wasgelegenheid met twee wastafels en het meest bijzondere was een grote spiegel,
waarin ik mezelf kon zien van mijn hoofd tot aan mijn voeten. Er was zelfs een
sofa en je kon concluderen dat de kamer zorgvuldig was ingericht en alles was
van eerste klas kwaliteit.
Nadat ik mijn spullen een plek had gegeven
en verder nog wat in de kamer had rondgekeken, kwam de adjudant van het Rode
Kruis mij weer halen. Hij had zichzelf van het begin af aan gepresenteerd als
een steunpilaar voor de verpleegsters die hem altijd om raad konden vragen.
Maar vanaf het begin heb ik hem niet volledig vertrouwd en in de loop van te
tijd bleek dat ik dit goed had aangevoeld.
De adjudant heeft mij vervolgens naar de
afdeling van het grote militaire ziekenhuis no. 55 gebracht, waar ik de komende
periode voor een onbepaalde tijd zou gaan werken. Het was gevestigd in een
school, de ‘Realschule’, en de naam was: ‘Afdeling voor ernstige gewonden’. Er
was daar ook een groep gewonde Jäger, verspreid in verschillende zalen, maar nu
moesten zij allemaal worden ondergebracht in de zelfde zaal op de derde
verdieping. Dit zou dus hun en mijn koninkrijkje worden.
Toen mijn begeleider en ik daar aankwamen,
was er op de bovenste verdieping al een verhuizing aan de gang. Het was een
heel gedoe met bedden, Finse patiënten, Duitse militaire ziekenverzorgers en
Russische krijgsgevangenen die met brancards en gewonden zeulden. Te midden van al deze drukte kreeg ik mijn
aanstaande patiënten te zien, waarvan de meesten al op hun eigen benen konden
staan. De kameroudste, assistent-groepscommandant Melin, kwam me als eerste
begroeten. Hij gaf mij een hand en zei in zijn zangerige Vaasa dialect: “Welkom,
welkom! Maar ik geloof toch dat u aan een moeilijke baan bent begonnen.”
Nou ja, dacht ik bij mijzelf, dat is dus
het welkom dat ik krijg. Het klonk alsof ik hier niet zo welkom was. Aan zo een
mogelijkheid had ik niet gedacht! Maar als dat het geval is…!
Ik zei: “Wat bedoelt u?”
“Er is hier heel veel werk en u zal heel
vroeg moeten opstaan.”
“Hoe laat beginnen de andere verpleegsters
dan ’s morgens met hun werk?”
“Al om zeven uur in onze afdeling,”
antwoordde Melin en hij keek mij aan om te zien of ik van schrik zou
flauwvallen.
Maar ik moest lachen. Veel werk! En om
zeven uur beginnen op de afdeling! En dat was de moeilijke baan. Hij had dus
met zijn rare opmerking helemaal niet bedoeld dat ik onnodig was. Dit was voor
mij een opluchting.
Mijn vriend, dacht ik, je kent mij niet,
je weet niet dat ik een ervaren verpleegster ben, die wanneer ze ergens aan
begint even ‘eigenwijs is als een echte Fin’, zoals jij waarschijnlijk ook
bent. Je denkt, zoals vermoedelijk veel anderen, dat ik een hooggeboren dame
ben die hier naar toe gekomen is uit een soort plotselinge bevlieging, die niet
lang zal duren. Maar je zal zien hoe je je vergist. Nu heb ik juist de baan
gekregen waar ik zo lang naar heb verlangd! En hoe meer werk hier is, hoe
beter!
’s Avonds was de verhuizing klaar en mijn
zaal, nummer19, met 25 bedden was klaar.
II.
In de ‘Realschule’ in Mitau werd de klok ’s
morgens om half zeven geluid. Er liepen dan geen vrolijke schoolkinderen de
trappen op die zwaaiden met hun schooltassen en schoolboeken, maar een groep
nonnen in zwarte gewaden en met zwart-witte hoofddoeken, die heel zachtjes, zonder geluid te maken, door de
grote deur naar binnen schuifelden. Iets eerder liepen ze iedere morgen na de
ochtendmis langs de Schwedhöfschestrasse, met de moeder-overste voorop. Op de
hoek van de straat splitste de groep zich
in tweeën, waarbij een deel rechtsaf ging naar de middelbare school voor
meisjes en het andere deel de straat verder afliep naar de ‘Realschule’.
Wanneer zij binnen waren, verspreidden de
‘grijze zusters’ zich over de verschillende afdelingen van het tot in een ziekenhuis
veranderde schoolgebouw. De knappe, grijsharige zuster Franziska, de slanke,
bleke Rogaziana, de vrolijke, een beetje kinderlijke Emmerenzia en de mollige,
roodharige Camilla gingen de trap op naar de bovenste verdieping, naar een zaal
die vol was met gewonde militairen.
Nadat ze hun hoofddoeken en jassen hadden uitgetrokken in
de kamer van de verpleegsters, keken ze snel even naar de patiënten in de
verschillende ziekenzalen, waarna zij haastig teruggingen naar de gang en de
trappen. Voor een raam dat uitkijkt op de tuin, stond een lange tafel en daar gingen
ze in een rij staan voor het ontbijt. Ze maakten boterhammen klaar, pelden
hardgekookte eieren en hakten deze in kleine stukjes, sneden vlees in plakjes
en deden ook nog wat andere dingen. Bij de deur stond, vlakbij de lange tafel,
een gasstel met twee pitten en dit was een lievelingsplek van de nonnen. Daar
kookten en bakten ze van alles en nog wat, dat via de rantsoenering van
levensmiddelen beschikbaar was. Om het smakelijker en voedzamer te maken, voegden
ze er nog allerlei dingen aan toe en leek het aantrekkelijker dan het gewone
soldatenmenu. Het waren echte fijnproevers, deze kleine nonnen en ik heb veel
van ze geleerd.
Om zeven uur, wanneer alle nonnen druk
bezig waren om aan de tafel te hakken, te kloppen, te smeren en te snijden,
zodat hun gesteven, gestrikte witte kragen mee bewogen in het tempo van hun
vlijtige vingers, rende ik de trap op en wanneer ik op de bovenste treden was, draaiden
ze hun hoofden om en zeiden vriendelijk: “Goede morgen, zuster Ruth.”
Ik ging dan zaal 19 binnen, waarvan de
deur direct rechts was van de kamer van de nonnen, zei goede morgen tegen de
patiënten, zowel Finse als Duitse, en ging naar de kleine kamer aan de linkerkant
achter de tegelkachel. Daar trok ik mijn donkerblauwe jas uit en kwam dan smetteloos
in het wit weer te voorschijn, waarna ik mij bij de groep hardwerkende nonnen voegde,
die zich aan uitsloven waren tussen het gasstel en de tafel. Ik had al eerder
van hen en van mijn vriend Melin geleerd dat de weg naar het hart van de
patiënten door hun maag loopt! Dmitri, een Russische krijgsgevangene, waar ik
later meer over zal vertellen, veegde de vloer aan, de patiënten maakten zelf
hun bedden op, de ziekenverzorger gaf de injecties, maar ik moest ook nog eens aan
magie doen in verband met het eten. Anders werd het niets. Je kon niet zo maar
worstjes, eieren, koeken en soep aan de jongens geven, het moest eerst op het
gasstel worden voorbereid en op de grote tafel worden klaargezet voor het raam.
Een van onze jongens, negentien jaar oud
en afkomstig uit Karelië, zei dat zijn moeder hardgekookte eieren en boter mengde
en op een plakje zuurdesem smeerde en dat dit het beste was wat hij kende. Een ander wilde roerei op een broodkorst.
Weer een ander wilde warme vruchtensoep, terwijl iemand anders het juist koud
wilde. Ik heb ook geprobeerd om hun wensen te vervullen met de bescheiden
ingrediënten die beschikbaar waren, maar nooit heb ik de vaardigheid van de
kleine nonnen kunnen evenaren om met zo veel beperkingen zulke bijzondere
gerechten te prepareren.
Terwijl wij op een keer daar met zijn
allen stonden te praten en te kletsen, ging de deur van de operatiezaal open en
kwam zuster Clodulpha naar buiten met instrumenten in een ketel die
gedesinfecteerd moesten worden in kokend water. Zij had rode wangen en stond er
bekend om dat zij nogal fel en ongeduldig kon zijn. Zij zette de ketel op het
gasstel, waarna ze weer verdween, nadat ze kort ‘goede morgen’ had gezegd. Door
de open deur kon je een glimp opvangen van de zuster in de operatiekamer, die een
kap voor haar gezicht had tegen ether- en chloroformdampen. Haar naam was
zuster Hortensia en zij zag er uit als een mooie bloem. Zij was jong en aantrekkelijk
en had net zo een onverklaarbare glimlach als de Mona Lisa.
Na het ontbijt maakte ik de bedden op van
de jongens die niet konden opstaan en Dmitri dweilde en veegde de vloeren
schoon, Wanneer alle stof was weggenomen en het er netjes uitzag, kwam dokter
von Büngner voor zijn ronde. Hij herinnerde mij aan professor Richard Faltinia
thuis in Finland, zowel wat betreft zijn uiterlijk, zijn gedrag en ook zijn
temperament. Ik kende professor Faltinia van het chirurgische ziekenhuis in
Helsinki, waar ik stage had gelopen en ik zijn temperamentvolle en eigenzinnige
manier van doen had meegemaakt. Hoewel dokter von Büngner ook een beetje zo
was, gedroeg hij zich in zaal 19 altijd heel anders. Hij was erg gesteld op de
Finse Jäger en hier veranderde hij van een leeuw met bliksemende ogen in een
tam schaap.
Bij zijn binnenkomst gingen de jongens
rechtop voor het uiteinde van hun bed staan, behalve diegenen die dat niet konden,
maar die strekten hun benen en drukten hun armen strak tegen hun lichaam aan.
De dokter liep van de een naar de ander, keek naar de genoteerde cijfers van de
koortsthermometer, gaf opdrachten voor de verpleging en bepaalde bij wie het
verband moest worden verwisseld.
De meeste van mijn patiënten waren in een
redelijke conditie. Ze hadden al lang geleden naar Duitsland vervoerd moeten
worden voor een gespecialiseerde behandeling in ziekenhuizen, wat hier in het
veldhospitaal niet mogelijk was. Maar er was in een geval een trieste fout
gemaakt met een Jäger die in zijn eentje tussen Duitse soldaten met de trein
naar Duitsland was vervoerd. Hij werd met anderen in een bepaalde stad uit de
trein gehaald. Maar omdat hij niemand begreep en de Duitsers hem niet begrepen,
dacht een arts dat hij geestesziek was en werd hij naar een psychiatrisch ziekenhuis
gebracht. Het duurde enige tijd voordat hij zich realiseerde waar hij was en
zelfs nog langer, voordat hij zo slim was om een brief te schrijven aan iemand
die vervolgens alles kon oplossen en onze Jäger vrij kon krijgen uit deze
gevangenis. Het is begrijpelijk dat zoiets kon gebeuren omdat er weinig bekend
was in Duitsland over het Finse Jägerbataljon en in een kleine stad kon
moeilijk verwacht worden dat een soldaat in een jas van de Duitse keizer een
jongeman uit Finland was. Toen bleek dat een ogenschijnlijke Duitse Jäger geen
Duits kon spreken en alleen maar onbegrijpelijke woorden en uitdrukkingen
stamelde, is het dus niet zo wonderlijk
dat hij voor een gek werd aangezien.
Vanwege deze ongelukkige fout had majoor
Bayer gevraagd geen enkele Finse Jäger meer uit de militaire ziekenhuizen en
veldhospitalen naar ziekenhuizen in Duitsland te sturen. Maar het verbod werd
onder bepaalde voorwaarden opgeheven, omdat nazorg, die alleen in goed
uitgeruste ziekenhuizen kon worden verleend, voor velen een absolute noodzaak
was, om weer volledig functioneel te worden.
In zaal 19 lag Svanström met gepleisterde
voeten. Op een keer werd hij bleek, maar heel gelukkig teruggebracht na een
wisseling van het verband. Om de een of andere reden was ik daarbij niet
aanwezig. Hij was doodsbang geweest toen hij op de operatietafel werd gelegd
met zagen, scharen en pincetten, en de dokter zijn voet vastpakte. Nu gaan ze
mijn voet afzagen, zal hij hebben gedacht en hij werd helemaal bleek van
schrik. Hij kon niets in het Duits zeggen en bleef stil liggen als een muis.
Maar ze hebben alleen het oude gipsverband vervangen door een nieuwe, en hoewel
gebroken, had hij zijn been en voet nog steeds.
Mijn jonge Kareliër lag zwaargewond voor
me en in de linker heup van de jongen, die was doorboord, waren grote rubberen slangen
bevestigd. Hij had hoge koorts en iedere dag moest het verband worden
verwisseld, wat de dokter altijd zelf deed. Dit was een hele pijnlijke
behandeling omdat de wond moest worden gewassen en schoongemaakt. Lijkbleek lag
de jongen dan op de tafel en zijn handen klemden de mijne zo vast dat ik dacht
dat mijn vingers bekneld zouden raken. Het koude zweet brak hem uit, maar hij
klaagde nooit. Zo gingen we wekenlang door tot de koorts was gedaald en zijn
conditie het toeliet dat hij naar een ziekenhuis in Duitsland kon worden
overgebracht.
Toen dokter von Büngner voor de laatste
keer het verband verwisselde van Karl Braggen voor zijn vertrek, zei hij: “Ik
heb nog nooit iemand meegemaakt die zo dapper zo veel pijn heeft weerstaan als
deze jonge Fin. Veel oudere soldaten kunnen een voorbeeld nemen aan deze
negentienjarige Jäger!”
Mijn hart zwol van trots toen ik de
woorden van de arts hoorde en die vertaalde voor mijn patiënt. Hij keek
vriendelijk naar de dokter met een bleke en vermoeide glimlach. Bedankt Karl
Bragge, wat heeft jouw ‘sisu’ een fantastische en onvergetelijke indruk van een
Finse Jäger achtergelaten in het militaire hospitaal nummer 55.
Dan was er Järvinen, die zo zwaar was
getroffen door splinters van een handgranaat, dat hij er uit zag als Lazarus
die uit het graf was opgestaan. Hij was helemaal omwikkeld door verband, maar
gelukkig waren zijn benen intact, zodat hij rond kon lopen. Aan de bovenkant
waren zijn neus, zijn mond en zijn heldere blauwe ogen te zien. Hij had veel
vingers verloren en waarschijnlijk heeft hij er nog steeds een litteken in zijn
gezicht van overgehouden.
Kapanen had een heel unieke schotwond. Een
kogel was net voorbij een neusgat naar binnen gegaan en zijn nek weer
uitgekomen, zonder dat hij er ernstig aan leed. Zijn tong was de eerste dagen
een beetje stijf, maar toen de wond was genezen, en dat ging snel, was hij weer
heel actief.
De oude militaire arts die in het kasteel
van Mitau woonde, kwam een keer in zaal 19 kijken in de periode dat Kapanen
daar was. Hij verwonderde er zich heel erg over dat de kogel zo weinig schade
had aangericht. Hij klopte de Jäger op zijn wang en zei: “Mijn jongen, er is
reden om over geluk te spreken!”
Hij ontsnapte deze keer aan zijn noodlot, maar
de dood bleef op hem loeren en een paar maanden later kwam Kapanen om bij een
treurig treinongeluk. Zelfs een Jäger die bijna zonder dat hij het heeft
gemerkt dat een kogel door zijn hoofd en nek is geschoten, kon dus uiteindelijk
niet spreken over geluk. In ieder geval heeft hij in de periode dat hij mijn
patiënt was, geen dag in bed gelegen.
Er waren Veijola en Viljanen, Patjas en
Pekkarinen, Turunen en Tenlenius, Lönnberg en Lavast en nog veel, heel veel
anderen in zaal 19. De een kwam, de ander ging en allemaal, misschien op een
paar na, waren ze aardig voor hun zuster, en nog beter: ze deden de naam Jäger
eer aan.
In iedere afdeling van dit militaire
ziekenhuis, zoals in andere militaire ziekenhuizen waar de Finse Jäger hebben
verbleven, waren ze populair bij de artsen en de verpleegsters. Dit was deels
omdat ze bescheiden en rustig waren en deels omdat ze hulpeloos waren wat de
taal betreft, waarbij ze zo snel mogelijk terug wilden naar hun legereenheid.
In het ziekenhuis was het een gezegde dat wanneer een Finse Jäger op zijn benen
kon staan, hij er bij de dokter op aandrong om weer terug te kunnen gaan naar
zijn compagnie. En artsen kwamen vaak binnen met een glimlach op hun lippen, er
van overtuigd dat er vandaag weer iemand was die net uit bed kwam en zou vragen
om ‘zur Kompagnie zurück’.
Ik ga terug naar de dagelijkse gang van
zaken in kamer 19, na het verwisselen van het verband, was het tijd voor het middageten
en Dmitri kwam dan met grote schotels uit de keuken die hij op een stevige bank
zette naast de deur. Hij had ook een paar kleine schotels met daarop de
maaltijden voor koortspatiënten en andere dieetmaaltijden.
Maar de grote schotels waren gevuld met
echt soldatenvoedsel en, hoera, daarin zaten veel erwten! Er zaten altijd wat
stukjes vis in en het smaakte heerlijk. Daar tegenover stond de minder
smakelijke ‘Der blaue Heinrich’, een waterige, lichtblauwe soep met een beetje
gepelde rijst. Wanneer er gerst aan de soep was toegevoegd heette het
‘Kalberzähne’ en was het iets smakelijker. Het slechtste was soep gekookt van ‘prikkeldraad’.
Dit werd ‘Drahtverhauksi’ genoemd en er werd beweerd dat het was bereid uit
gedroogde groenten, maar het ook prikkeldraad kunnen zijn. Wanneer je het in je
mond deed, proefde je niets.
Na de maaltijd werd het heerlijk rustig in
de kamer om zeven uur. Iedereen was moe en opgewekt en steeg er een rookwolk
naar het plafond. Roken was natuurlijk streng verboden in de ziekenzaal, maar
verboden vruchten smaken het best! Bovendien was het veilig omdat niet verwacht
kon worden dat de dokters of hoge heren op die tijd van de dag op bezoek zouden
komen!
Aan de rand van een van de bedden werd een
versleten kaartspel tevoorschijn gehaald en op een andere plek werd een
interessant spel gespeeld ‘Mensch ärgre dich nicht’, een spel waarbij je altijd boos werd wanneer een ander
geluk had.
Later op de avond, daarentegen, kwamen er
vaak bezoekers, generaals en andere hoge heren of Jäger van het front die door
ons eerder waren verpleegd, wat bijzonder leuk was. Deze laatsten hadden het
leven weer opgepakt, daar kon je zeker van zijn. Een gast ging op een van de
bedden zitten en iedereen die kon lopen, of geholpen werd te lopen, ging er
omheen zitten, waarna er druk werd gepraat over allerlei onderwerpen, zoals:
Hoe veel en hoe gericht er geschoten was en hoeveel ‘pakketten uit Sint
Petersburg’ ze hadden ontvangen. Bevond de compagnie zich nog op de zelfde
plek? Wat was het dat die onderofficier de laatste keer had gezegd? Het was
voor de bezoekers moeilijk om alle ingewikkelde omstandigheden uit te leggen.
De hoge heren die ons kwamen bezoeken waren
allemaal aardig voor de bewoners van zaal 19. Op hun ronde liepen ze langzaam
langs de Jäger, die ofwel kaarsrecht stonden naast hun bed of noodgedwongen in
bed lagen, vroegen hier en daar iets en kregen goede of wat onduidelijke
antwoorden. Soms was het antwoord ‘Zu Befehl, Herr General’, wat altijd goed
uitviel. Op een keer kwam de commandant van het 8ste leger op bezoek,
de oude Beierse prins Leopold. Toen we dit van te voren hoorden, heb ik tegen
de jongens gezegd dat zij moesten zeggen Königliche Hoheit’ en niet ‘Herr
General’ of iets anders.
De prins kwam en vroeg van allerlei
dingen, ik herinner me niet wat en kreeg van ieder het antwoord ‘Jawohl,
Königliche Hochzeit’!
Hij zei tegen mij persoonlijk ook een paar
vriendelijke woorden waarbij hij de Finnen alle goeds toewenste en hoopte dat
de droom van de Finnen om bevrijd te worden, uit zou komen.
Wanneer
de bezoekers waren vertrokken, werd het langzamerhand tijd voor het avondeten,
dat bestond uit twee boterhammen en een kopje thee. Ik zei boterhammen, maar
niemand dacht natuurlijk echt dat er boter zat tussen de twee sneetjes
roggebrood. Dat was absoluut niet het geval. Meestal, en vooral tegen het einde
van de oorlog, toen de schaarste heel nijpend werd, was er op het brood iets
gesmeerd dat ‘Hintendurchaufstrich’ werd genoemd en dat een soort jam was dat
ergens van was gekookt, misschien van bosbessen of van iets anders. De naam had
er waarschijnlijk mee te maken dat de zoete substantie die aan de binnenkant tussen de geplette
stukken brood was gesmeerd, er aan de buitenkant doorheen sijpelde, of wat ook
een reden zou kunnen zijn, dat het een duidelijk effect had op de
spijsvertering… De Duitsers hadden ook een substantie die ze op het brood
smeerden en de naam ‘simitierter Schmalzersatz’ hadden gegeven. Het was dus
niet alleen een ‘vetvervanger’, maar een ‘aangepaste vervanger’. De pasta was
misschien gemaakt van paardenhaar en koeienhuid. Het had een nogal neutrale smaak.
Maar wat er ook op de sneetjes brood was gesmeerd, ze werden snel naar binnen
gewerkt, evenals de warme drank.
Na het drinken van de thee en het afwassen
van de mokken, kwam de dokter voor zijn avondronde en vervolgens, voordat ik
mijn werk overgaf aan de nachtverpleger, brak het hoogtepunt van de dag aan:
een slokje portwijn. In de gecombineerde kleren- en provisiekast stond altijd
een fles met het etiket ‘Alter Douro-Portwein’ die iedere avond tevoorschijn
werd gehaald en het enige wijnglas, een glas zonder poot, ging van man naar
man, waarbij ik voor ieder een slokje inschonk. Ai, ai, hoe goed smaakte dat!
Het was een drankje voor het slapen gaan, dat iedere Jäger goeddeed.
Als we avondgasten hadden uit het
Jägerbataljon, wilden ze meestal niet zo snel vertrekken, waarbij ze misschien
dachten ook iets te kunnen drinken uit het glas zonder poot en natuurlijk
kregen ze dan ook een slokje. Op een keer, toen luitenant Erik Hallström van de
derde compagnie bij ons was, samen met commandant Gadolin, kwam ik plotseling
op het idee om zowel de hoge heer als de luitenant ook een slokje aan te bieden
uit het kapotte glas, terwijl ik eigenlijk dacht dat ze zo iets eenvoudigs wel
zouden afwijzen. En dus bood ik, voor de neus van luitenant Hallström, eerst
Gadolin het glas aan. Deze stelde natuurlijk voor dat luitenant Hallström eerst
een slok moest nemen. Dit deed ik en ik zal nooit vergeten hoe gewillig hij de
inhoud van het glas in zijn keel liet verdwijnen en daarbij zei: ‘Krieg ist
Krieg und Schnaps ist Schnaps’.
III.
Voor
iedere ziekenzaal was een Duitse ziekenverzorger beschikbaar. In mijn tijd
waren dit er drie voor onze zalen: Hausmann, Möller en Vierneusel. De
eerstgenoemde was een oudere, fatsoenlijke man, de volgende was een nogal onbeholpen
jonge man, die alles brak wat hij in zijn handen kreeg en de rest vergat. De
derde was een kapper, die zijn gezicht had ‘versierd’ met een goed verzorgd
‘mannenornament’ en hij had een groot vertrouwen in zijn eigen kunnen. Ze waren
alle drie vriendelijk en hulpvaardig.
Als Finse verpleegster was ik er aan
gewend al het medische werk zelf te doen en was er in eerste instantie verbaasd
over dat, nadat de dokter zijn ronde had gedaan, een ziekenverzorger naar mij
toe kwam en zei dat hij dit of dat wel even zou regelen. Maar tegelijkertijd
was het een aangename verrassing voor mij wanneer het ging om een
oninteressante of vervelende klus.
Eigenlijk had ik eerst het manlijke hoofd
van de afdeling moeten noemen, ‘der Herr Stationsvorsteher’. Hij was een
onderofficier die voor alles op de afdeling zorgde, de persoonlijke gegevens
van de patiënten noteerde, ze weer verwijderde, enz. Hij hield mij eerst
constant in de gaten. Ik was gewend geweest mijn eigen baas te zijn, omdat
thuis in Finland de verpleegster die hoofd is van een afdeling en kon regeren
over haar eigen koninkrijkje. Maar hier moest ik mijn macht delen met deze
onderofficier. In deze wereld moest ik aan alles wennen en in dit geval was dit
geen probleem omdat deze man een rustige, goedgemanierde persoon was. Hij had
lichtgekleurd, krullend haar en deed gewoon zijn werk zonder problemen te veroorzaken.
Iedere dag zat hij een tijdje achter zijn bureau en schreef van alles op. In
sommige gevallen waar mijn autoriteit ontoereikend was, was ik erg blij wanneer
ik op zijn steun kon rekenen. Maar ik moet zeggen dat dit zelden gebeurde.
Herinnert de lezer mijn vroegere hulp Dmitri in zaal 19, de Russische
krijgsgevangene, die onze leuke en behulpzame hulp was? Hij was blij om in onze
zaal te kunnen werken omdat we zo nu en dan een Russisch woord tegen hem konden
zeggen. Hij veegde, maakte schoon, bracht het eten van de keuken naar de
ziekenzaal, waste af, droeg brancards en deed nog veel meer. Dan vermaakte hij
ons door met de stok van zijn bezem na te doen hoe de Russen met hun geweren
omgingen. En verder waren het voor hem heel gelukkige momenten wanneer hij mee
kon doen met dammen en met ‘mens erger je niet’. Dan kon hij even zijn trieste
leven vergeten, zowel het heden als wat zou komen, wanneer hij terug moest gaan
naar de chaos van zijn thuisland.
Dmitri was een parel onder de
krijgsgevangenen, maar Pjotr, die in de operatiekamer werkte, was dat
geenszins. Hij was kapper en daarom handig in het omgaan met messen en andere
instrumenten en kon daarom goed meehelpen in de operatiekamer. Ik zie hem nog
voor me zitten toen hij zijn messen aan het slijpen was en ik benijdde hem om
zijn handigheid. Bovendien was hij goedgemanierd en snel, waardoor hij bijna
onmisbaar was voor de verpleegsters in de operatiekamer en het andere
personeel. Maar door dit alles is het Pjotr een beetje naar zijn hoofd gestegen
en na verloop van tijd werd hij erg lastig en koppig en is hij uit het
ziekenhuis verwijderd. Ik denk dat de twee medische studenten, die als
assistent in de operatiekamer werkten, hem te veel in de watten hebben gelegd
en dat gold waarschijnlijk ook voor zuster Hortense. De enige die hem misschien
had kunnen aanpakken was zuster Clodulpha en natuurlijk ook de dokter.
De twee assistenten, zij heetten Steubing
en Brednow, de eerstgenoemde kwam uit Wiesbaden en de andere uit Berlijn, waren
beiden nog student en ik denk jongerejaars. Zij waren erg geïnteresseerd in de
Jägerbeweging uit Finland. Steubing wilde per se Zweeds leren en ik heb hem ’s
avonds les gegeven in deze nobele taal en hij leerde het echt.
Ter illustratie van de interesse van deze
jonge student in de Jägerbeweging citeer ik enkele regels uit een van zijn
brieven: “Voor Uw landgenoten die net als U zich opofferen voor een doel dat
misschien niet haalbaar is! Wat mij zelf betreft heeft Uw beweging een nieuwe
wereld voor me geopend en U kunt er zeker van zijn dat ik de ontwikkeling met
de grootste interesse zal blijven volgen! Mijn grootste hoop is om ooit, onder
gunstiger omstandigheden, dit land en zijn bevolking met eigen ogen te zien en
te leren kennen.”
En dan zou ik nog willen we vertellen hoe
we de arme G. voor de gek hielden. Nu kan ik dat vertellen zonder dat G. daar
heel boos over zal worden, denk ik.
We speelden vaak ‘Mens erger je niet’. We
zaten dan aan de lange tafel aan het andere eind van de zaal en G. zat altijd
met zijn rug naar de zaal. De zaak was zo dat hij de eigenaar was van een
effectief scheermes, in tegenstelling tot de botte scheermessen van de meeste
andere Jäger. Nu wilde iedereen natuurlijk dit vlijmscherpe mes wel eens
uitproberen, maar G. bewaakte het als een kostbare schat die alleen in heel
speciale gevallen door een ander mocht worden gebruikt. Zijn kameraden ergerden
zich hierover. Zij vonden dat onder oorlogsomstandigheden je elkaar zo veel
mogelijk moest helpen en ze besloten om een grap met hem uit te halen. Ze
vertrouwden zuster Ruth hun snode plannen toe en deze zwakke persoon speelde
het spel mee. Wanneer G. met zijn rug naar de zaal zat en de pionnen van het
spel in de gaten hield, gingen zijn kameraden zich om de beurt achter hem
zitten scheren met zijn bijzondere scheermes, terwijl hun medestander in het
complot niets liet merken. En G., die ingespannen aan het spel deelnam, begreep
later niet waarom zijn scheermes zo nat was!
Op een gegeven moment hadden we een Let,
Seskis, bij ons in de ziekenzaal. Ik weet niet waar hij vandaan kwam, hij was
geen krijgsgevangene. Op een keer keek ik een tijdje naar vier patiënten die
het bekende spel speelden. De mannen waren volledig in het spel verdiept en
verplaatsten actief de pionnen, maar ze konden geen woord met elkaar wisselen:
een eenvoudige Finse Jäger, een Duitse assistent, de Let Seskis en de Russische
krijgsgevangene Dmitri.
Een keer toen ik bezig was om iets te
doen in een grote kast in de ziekenzaal die vroeger gebruikt werd om
schoolmaterialen in op te bergen en nu gebruikt werd als bewaarplaats voor
Duits linnengoed, zag ik de deur naar de
gang langzaam opengaan en verscheen er een magere, bleke figuur in de kleding
van een Russische krijgsgevangene. Terwijl hij voorzichtig en aarzelend
rondkeek, liep hij langzaam naar de groep Finse Jäger, die in hun
blauw-gestreepte ziekenhuiskleren zaten de kletsen op de rand van hun bedden.
En …. hij begon met een rustige stem tegen ze te spreken. De Jäger keken vol
verbazing naar hem, want …. ze hoorden hem Fins spreken! Na wat heen en weer
gepraat bleek het dat hij een Fin was uit Viipuri. Hij had al lang voor de
Russen gewerkt en dienst gedaan als een koerier op een fiets tussen de grens en
Viipuri. Daarna was hij vrijwillig in het Russische leger gegaan en was nu een krijgsgevangene
van de Duitsers. Hierna kwam hij iedere dag de patiënten in zaal 19 bezoeken.
Hij was er heel blij mee om zijn landgenoten te kunnen ontmoeten en zijn
moederstaal met ze te kunnen spreken.
Hij was mager en ziek, zijn wangen en
ogen waren rood van de koorts en ik kon hem niet weigeren om hem een medicijn
te geven tegen zijn ziekte. Ik gaf hem ook een heel en warm hemd. Ik deed dit
echter alleen op advies van een Duitse doktersassistent; ik zou het nooit op
eigen initiatief hebben gedurfd om een Duits hemd uit de grote kast te halen
voor een krijgsgevangene. Maar deze ‘Pfleger’ had medelijden met mijn
landgenoot en misschien dacht hij, God vergoede het, dat de Fin legaal voor de
Russische militaire dienst was opgeroepen. Ik was barmhartig voor deze
landgenoot, deels omdat ik een zieke man voor me zag die er slecht aan toe was,
en deels omdat ik dacht aan Romeinen 20 - 12: ‘Indien dan uw vijand hongert, zo
spijzigt hem; indien hem dorst zo geeft hem te drinken; want dat doende, zult
gij kolen vuurs op zijn hoofd hopen’.
Het was elke dag een vreemd gezicht om de
krijgsgevangene door de deur binnen te zien sluipen om naar de Jäger te gaan,
die met elkaar zaten te kletsen. Hij nestelde zich dan nederig in een hoekje om
te luisteren. Een aantal Jäger die zich vrij konden bewegen, zaten bij elkaar
op de rand van de bedden van minder valide kameraden en haalden diepe teugen
uit hun sigaretten. Ik zal nooit vergeten hoe ze met een genereus en
vriendelijk gebaar ook de bezoeker een sigaret aanboden van hun kostbare
voorraad.
Zo ging het een paar weken, tot hij
overgeplaatst werd naar een kamp voor krijgsgevangenen ergens in Duitsland. Op
een dag kwam hij heel stilletjes de ziekenzaal binnen, even voorzichtig als
altijd, nam afscheid en gaf mij twee kleine voorwerpen die hij had gemaakt, een
houten vogel met gespreide, ingewikkeld uitgesneden vleugels en een
aluminiumring met daarin een rood, hartvormig stukje glas, om mijn medegevoel voor
hem te symboliseren.
“Hoe voelt het nou“, vroeg ik hem, “om
als Russische krijgsgevangene hier
landgenoten te zien die met de Duitse soldaten meevechten?” Ik had verwacht dat
hij uit schaamte zijn gezicht zou bedekken, maar ik kwam bedrogen uit. Hij deed
zijn mond open en zei: “Wat zou ik nu daarop kunnen zeggen?”
Later, toen ik al in Tukkum (de Letse
naam is Tukums) was, kreeg ik van hem een kaart uit het krijgsgevangenkamp,
waarin hij mij vroeg, zo mogelijk, Finse boeken naar hem en zijn kameraden te
sturen. Ik probeerde, zo ver dit mogelijk voor me was, aan zijn wens te voldoen
en vroeg zuster Saara, die nog in Mitau verbleef, of zij er voor kon zorgen. Maar
het was niet zo gemakkelijk om Finse boeken in Mitau te vinden en ze vervolgens
naar een krijsgevangenkamp in Duitsland te sturen. Of hij ooit boeken heeft
gekregen, weet ik niet.
In mijn ziekenzaal waren, behalve Finse
Jäger, ook Duitse soldaten, omdat er over het algemeen niet zo veel zieke- of
gewonde Jäger waren en er bedden over waren.
Ik probeer mij vaak voor te stellen wat
deze Duitsers er van vonden om door een buitenlandse verpleegster verzorgd te
worden. Zij hadden op de verkeerde gedachte kunnen komen dat ik mijn
landgenoten beter verzorgde dan zij. Maar tijdens de hele periode dat ik in het
militaire ziekenhuis nummer 55 heb gewerkt, is er, de hemel zij dank, nooit
zoiets gebeurd. Ik heb stapels brieven en kaarten gekregen van Duitse soldaten
die ik heb verpleegd, waarin zij mij bedankten voor de goede zorg en het
verblijf in het ziekenhuis als positief hebben ervaren. Zij zeiden dat zij nog
vaak terugdachten aan deze periode in
Mitau.
Persoonlijk heb ik goede herinneringen
aan de Duitsers die ik in Mitau heb verpleegd en hoewel mijn ‘Jäger-landgenoten’
mij het meest nauw aan het hart lagen en ik ze beschouwde als mijn
belangrijkste missie hier in het buitenland, waren de Duitse soldaten mij ook
heel lief.
In zaal 19 had ik lange tijd een Duitse infanteriesoldaat
als patiënt, die in de loopgraven zij aan zij met de Finse Jäger had gevochten
en hij had een grote bewondering voor hun moed en doorzettingsvermogen toen er
een aanval plaatsvond. Hij zei dat hij nog nooit zoiets had gezien, ze vochten
als woedende leeuwen en gaven nooit op. Daarbij probeerden ze iedere Rus die ze
tegenkwamen uit te schakelen door te schieten, te steken, te slaan en wat dies
meer zij. Maar, aldus deze Duitse soldaat, hoewel ze in de aanval heel dominant
waren, bleken ze achter het front heel gewoon en bescheiden te zijn.
IV.
Iets veroorzaakte voor mij een groot probleem
tijdens mijn hele periode in Mitau, waar ik erg van streek door raakte omdat ik
het als een onrecht zag. De postbeambten in Mitau controleerden al mijn post.
Zij waren blijkbaar achterdochtig, omdat ik een Finse was en al mijn brieven
werden gecensureerd. Dit was nogal moeilijk voor ze omdat het grootste deel van
de brieven die ik ontving, geschreven waren in een voor hen onbegrijpelijke
taal. Daarom stuurden ze mijn post naar de leiding van het Jägerbataljon om het
te censureren, vanwaar het meestal naar mij werd gestuurd zonder dat het was
gecontroleerd. Maar wanneer de ‘censuurstempel’ ontbrak op de envelop, werd het
opnieuw naar het bataljon gestuurd en daar konden, omdat dit zich nogal eens
herhaalde, weken tot maanden mee gemoeid zijn, totdat het bataljon uiteindelijk
de post direct naar mij doorstuurde.
Natuurlijk had ik er in het begin geen
idee van en vroeg me alleen af waarom ik niets hoorde van mijn vrienden in
Berlijn, ondanks dat ze mij beloofd hadden mij op de hoogte houden van de
gebeurtenissen daar. Ik was in oktober in Mitau aangekomen en pas in december
kreeg ik mijn eerste brieven. Ik heb geklaagd bij zowel de hoofdarts van het
ziekenhuis als bij de leiding van het Rode Kruis, maar deze konden er blijkbaar
niets aan doen omdat er niets veranderde.
Toen bedacht ik een list. Ik vroeg mijn
vrienden en kennissen hun brieven naar zuster Johanna Mohnkopf te sturen. En zo
ontving ik mijn brieven direct en Schwester Johanna heeft waarschijnlijk
gedacht dat zij als een ‘postillon d’amour’ fungeerde.
Zoals ik al eerder heb verteld, ik woonde
in een appartement op het adres Paulstrasse 13, dat door de bewoners was
verlaten en mijn kamergenoot was de andere Finse verpleegster, juffrouw
Rampanen, die een maand later in Mitau was aangekomen dan ik.
Aan de andere kant van de gang was er een
kamer in gebruik waarin twee Duitse verpleegsters waren gehuisvest, Schwester
Johanna Mohnkopf en Schwester Anna, die beiden in het ‘Mädchengymnasium’
werkten, dat indertijd ook dienst deed als hospitaal.
Schwester Johanna was als een moeder voor
ons groepje van vier, al zagen we elkaar eigenlijk alleen ’s avonds voordat we
gingen slapen. Zij maakte meestal een kopje chocola klaar, bracht ons water
voordat we naar bed gingen en zorgde voor ons op veel andere manieren. Van tijd
tot tijd kreeg zij van haar familie snoep, gebak en andere lekkernijen en zij
wilde altijd alles christelijk met ons delen. Ze was pas tevreden wanneer we al
dat lekkers hadden geproefd. Van het begin af aan was zij heel vriendelijk voor
ons tweeën, Finse verpleegsters. Toen ik op een mooie dag, of liever in een
donkere nacht, als een eenling uit een ander land, plotseling bij haar in huis
kwam wonen, behandelde ze mij op een heel liefdevolle manier en ik wil haar
daarvoor hartelijk bedanken. Ik zal haar vele vriendelijke gestes nooit vergeten.
Een zaak die ons verblijf in Mitau er
niet makkelijke op maakte, was dat het in onze kamer extreem koud was.
Natuurlijk was dit heel iets anders dan mijn problemen met de post, maar ik
vertel dit omdat ze een belangrijk deel uitmaakten van mijn indrukken en
herinneringen aan de tijd dat ik werkte voor het militaire ziekenhuis nummer
55.
Dat het zo koud was in onze kamer kwam
gedeeltelijk doordat we niet echt de tijd hadden om het warm te stoken. ’s
Morgens hadden we altijd haast om naar het ziekenhuis te gaan en ’s avonds
waren we er te moe voor. Maar de hoofdoorzaak was toch wel dat er onvoldoende
brandhout beschikbaar was.
Uiteindelijk hebben we de zaak voorgelegd
aan de afgevaardigde van het Rode Kruis en die stuurde ‘apostel Paulus’, zoals
zuster Saara de beambte van het Rode Kruis noemde, die de zaken moest regelen
voor de verpleegsters. Hij zei dat de bak waarin het hout werd opgeslagen nog
de zelfde dag zou worden gevuld, maar dat we niet wisten hoe we met de kachel
om moesten gaan en dat de kamer nog steeds koud zou zijn wanneer we al het hout
hadden verbrand!
Hier gingen wij hard tegen in. In de
eerste plaats konden wij alle twee, afkomstig van het Finse platteland, naar
onze mening beter met een houtkachel omgaan dan hij, ondanks dat hij een
apostel was, en omdat wij in de bak waar het hout werd opgeslagen, nooit meer
dan vier, of hooguit vijf houtblokken hebben zien liggen.
De zaak werd er niet beter op. Hij bleef aan zijn standpunt vasthouden en
wij aan de onze.
Maar toen de temperatuur in onze kamer
iedere avond maar +4 graden was en de kan met water waar wij ons mee wasten,
iedere morgen was bevroren, werden we wanhopig en zuster Saara, die niet op
haar mondje is gevallen en snel acties onderneemt, beklaagde zich bij de arts
in het ‘Lehrlingsheim’. Vervolgens werd er besloten dat patiënten die konden
lopen, naar ons appartement moesten gaan om daar iedere dag met hout van het
ziekenhuis de kachel aan te steken. En omdat deze patiënten Finse Jäger waren,
die gewend waren om een Finse sauna te verwarmen, wisten zij precies hoe zij
deze zaak moesten aanpakken.
Het was geweldig om, wanneer wij ’s
avonds thuis kwamen, te merken dat de kamer heerlijk warm was. We voelden ons
hierdoor zo ongelooflijk veel beter. Wel bedankt beste Jäger, dat jullie de
kamer van de zusters hebben warm gestookt!
In naam van de gerechtigheid moet ik
hieraan toevoegen dat de zaak aan het eind van de winter duidelijk voor ons is
geworden. Er is wel regelmatig hout naar de bergplaats gebracht, maar in het
zelfde huis woonden ook andere verpleegsters die meer tijd hadden dan wij en
die hadden het hout al opgebruikt wanneer wij thuiskwamen. Dit hebben we niet
geweten en hebben daarom gedacht dat ‘apostel Paulus’ alleen onzin uitkraamde.
Jammer genoeg kwamen we er zo laat achter dat de houtblokken op die manier
waren verdwenen, dat we dit nooit aan de apostel met zijn bruine baard hebben
kunnen vertellen.
V.
Dagboekaantekeningen
Mitau,
5 november 1916.
Nu ben ik vertrouwd met mijn werk en
geniet er van. Op het ogenblik heb ik 20 patiënten. Sommigen van hen zullen
binnenkort naar Duitsland reizen om daar te herstellen. Veel mensen zijn hier
langs geweest om mij te begroeten, een aantal Zug- en Gruppenführer en een paar
dagen geleden, op 2 november waren hier op doortocht naar het front majoor von
Bonsdorff, Sario, Almar en Kai.
8
november.
En
ze zijn nog niet terugkomen, tenminste we hebben ze niet gezien. Zij reisden er
heen om te spreken over de gedrukte stemming daar. Maar kijken wat ze daar
kunnen doen. De Gustaf Adolf Dag heb ik samen met Heinrichs gevierd met
portwijn, appels en broodjes in hotel Kurland. Hij is een paar weken hier in
Mitau geweest.
11
november.
De
heren zijn teruggereisd zonder ons te bezoeken, ondanks dat ze hier de hele dag
de tijd voor hadden. Gisteravond was ik met mijn patiënten hier tegenover, aan
de andere kant van de straat, op een feest. Er werd gezongen, gemusiceerd,
toneelgespeeld, gegoocheld en nog veel meer. Dit gebeurde in het
‘Junglingsheim’, dat nu als ziekenhuis wordt gebruikt, waar in een feestzaal
met een podium een ‘soiré’ werd gehouden. De zaal was gevuld met lange rijen
bedden met patiënten en daar tussendoor stonden de andere gasten. Alle
artiesten droegen een grijs uniform, maar het waren vermoedelijk
beroepsartiesten omdat alles eersteklas was. Een kwartet zong onder andere
‘Gute Nacht, mein süsses Lieb’, en toen ik mijn ogen sloot, kon ik mij
voorstellen dat ik M.M. hoorde zingen op een feestje van Hugo Standerskjöld en
het leek heel vreemd toen ik mijn ogen weer opende, dat ik mij tussen gewonde soldaten
bevond in Mitau in het verre Koerland.
11
december.
Nu is er weer een maand voorbijgegaan en
ik heb niets opgeschreven. Ondertussen is Frans Josef, een geschiedenis op
zich, dood en de jonge Karl Frans Josef heeft de troon bestegen, en Boekarest
is veroverd. Ik hoop heel erg dat de Duitsers daar veel buit hebben gemaakt.
Schwester Saara Rampanen is helemaal plotseling en onverwacht gekomen. We
sliepen al toen we wakker werden gemaakt en ons werd verteld dat ‘die andere
finnische Schwester gleich ankommt’. Zij verblijft nu in de zelfde kamer als
ik. Zij gaat in het ‘Lehringsheim’ werken. Ik heb nu maar 7 Finse patiënten, de
anderen zijn naar Duitsland overgebracht. Kerstmis komt er aan, maar kijken hoe
dat gaat. Het bataljon zal binnen enkele dagen voor een paar maanden naar Libau
verhuizen. Maar kijken hoe dat zal gaan. Over het algemeen zijn veel Jäger ons
komen bezoeken in de ‘Realschule’ en dat was natuurlijk heel leuk.
3
januari 1917.
Nu
hebben we hier Kerstmis en Nieuwjaar gevierd en alles is snel voorbij gegaan. Ik
was daarbij speciaal verantwoordelijk geweest voor een van de patiënten uit het
27ste bataljon. Waarschijnlijk worden juffrouw Rampanen en ik
spoedig overgeplaatst naar Libau, waar het bataljon is. Met Kerstmis kregen we
pakketten van het Rode Kruis en de patiënten kregen van het Rode Kruis en van
vrouwen in Mitau veel appels, kerstkoekjes, chocola en nog veel andere kleine
dingen. De vrouwen kwamen zelfs bij ons op bezoek en hun kinderen, die verkleed
waren als elfjes en engelen, deelden snoep uit. Na het feest, dat door het
ziekenhuis was georganiseerd en dat werd gevierd in de grote ziekenzaal, waar
ik ook mijn patiënt naar toe heb gereden, en alle kinderen en vrouwen waren
vertrokken, heb ik mijn kleine cadeau aan hem gegeven en noten voor hem
gekraakt. Volgens mij was het leuk en mooi geweest, hoewel hij heimwee had en
ik vroeg hem wat hij er van had gevonden. Het antwoord kwam langzaam en vol
overtuiging. Het was de meest trieste Kerstmis die hij ooit had meegemaakt.
VI.
Brieven
2
november 1916.
Ik heb met veel belangstelling Uw brief
gelezen. Het is goed te horen dat U tevreden bent met Uw werkplek. Zorg nu
gewoon goed voor Uw patiënten, niet alleen voor hun fysieke welzijn, maar ook
dat Uw humeur er niet onder lijdt. U moet U zelf niet te veel belasten, zodat U
nog de kracht heeft om voor dit goede doel te kunnen blijven werken.
Wat U mij heeft verteld over de heer
Wolff heeft mij erg geraakt. Wat is daar precies gebeurd? Ik zou U heel
dankbaar zijn wanneer U mij wat meer details kan geven. Ik denk natuurlijk vaak
aan het 27ste bataljon, maar er hebben daar nogal wat veranderingen
plaatsgevonden. Ik houd mij hier, na de zware gevechten, met een
officierscursus bezig. Ik wens U en Uw patiënten het allerbeste in de toekomst.
Uw
trouwe
Bade.
22
november 1916.
Sinds twee dagen ben ik weer aan het
front. Ik bedank U voor Uw zorgzaamheid en vriendelijkheid. Na twee maanden is
dit leven aan het front helemaal vreemd voor mij. Ik voel me helemaal gezond en
tevreden. Het ergste van alles zijn de vlooien, waarvan er hier honderden zijn.
De avonden zijn hier erg lang, omdat er helemaal geen verlichting is. Het enige
dat hier wordt gebruikt zijn …. telefoondraden, maar wanneer je die verbrandt,
stinkt het verschrikkelijk. Wanneer de zuster kaarsen zou kunnen sturen, zou ik
haar heel dankbaar zijn. Ik betaal hier direct voor.
Ik krijg geen verlof vòòr februari. Het
is hier heel rustig. De Russen zijn een beetje nerveus na de laatste
schermutselingen. Zijn er al Jäger naar Duitsland gereisd? Veel groeten aan
alle kennissen.
Erik
Wolff.
Eberswalde,
23 november 1916.
Zoals U misschien heeft gehoord, zijn we
nu in Eberswalde en niet in Lübeck of Altona. Om het aan de professor in de
trein uit te leggen, hielp niet. Hij bracht ons naar de ziekenhuizen die voor
ons waren aangewezen, maar hij dacht dat we misschien later naar een meer
geschikte, andere stad konden verhuizen. Hij had bevelen ontvangen die niet
veranderd konden worden. De 100 mark werden verdeeld en ieder kreeg 3,70 mark.
Sommigen waren hier ontevreden over en vonden dat het geld alleen onder de
gewonden verdeeld moest worden. Maar ik denk dat het goed was dat alle
zevenentwintig hun deel kregen. De andere patiënten hadden ook niet zo veel
geld. Ik heb al van mijn dokter de verzekering gekregen dat ik uiteindelijk in
Lübeck word geplaatst. Maar het zal nog zeker 14 dagen duren voordat de zaak is
geregeld dat ik naar de oude Hansestad kan gaan. Ik weet tenslotte uit ervaring
hoe langzaam de bureaucratische machine werkt, ook in oorlogstijd, dus ik kan
niet te veel verwachten. U weet beter dan ik hoe dit gaat. Maar ondanks alles
ben ik optimistisch gebleven en zo ben ik van karakter. We mogen nog niet naar
buiten gaan. Maar we verwachten dat dit verbod spoedig wordt opgeheven. U weet
hoe dit soort zaken gaan. Hartelijke groeten van ons allemaal!
Uw
G.
Melin.
Omdat ik zo geïsoleerd ben en niet de
beschikking heb over de geneugten van de beschaving, zoals bijvoorbeeld
winkels, val ik U lastig door U een grote dienst te vragen. Ik heb zilveren
linten en goudkleurige cijfers nodig voor de uniformen. U kunt deze vinden in de
winkel van Jacoby in de Poststrasse of anders in een andere winkel waarvan ik
de naam ben vergeten, vlakbij de winkel van Jacoby.
In dit hol waar we nu zijn, is het erg
droog. Het is onmogelijk om hier iets te
doen en er is geen enkele afleiding. Er zijn geen eetgelegenheden. Verder zijn
er in de stad maar een paar winkels, waar je niets kan krijgen. Vergeef mij
voor de problemen die ik veroorzaak, maar ik weet niet wanneer iemand van hier
naar Mitau zal gaan en omdat ik deze spullen heel hard nodig heb, wend ik mij
tot U. Omdat ik geen idee heb wat deze dingen kosten, vraag ik U dat in een
brief aan mij te schrijven en het voorlopig voor te schieten.
Homén doet U de groeten en ook aan juffrouw von Scheele.
Met vriendelijke groeten
O.P.
30
november 1916.
Ik heb het hier de laatste tijd erg druk
gehad, anders had ik Uw brief uit Mitau al eerder beantwoord. Nu zijn de Russen
met hun stormlopen gestopt en ik denk dat het in de toekomst wat rustiger gaat
worden.
Ons bataljon heeft veel geluk gehad. Ik begrijp nu wat de magie is geweest van de
Finnen tijdens de dertigjarige oorlog. Dat zie je ook aan het kleine aantal
patiënten.
Dan hebben we een jonge en prettige
student uit Uusimaa (Odén) verloren op een verkenningsmissie. Hij is of
gesneuveld of door de Russen krijgsgevangen gemaakt. Op de zelfde
verkenningsmissie raakte Gruppenführer Jaatinen gewond, die daarna goed door U
is verzorgd. Ik vraag me af wat er met de soldaat is gebeurd die een kogel uit
een geweer in zijn nek kreeg, die er door zijn rug weer is uitgekomen. Hij stond
gewond naast mij en ik was de eerste die hem heeft verbonden.
De majoor is vandaag in Mitau op zijn
terugreis uit Berlijn. Ik neem aan dat U hem zal ontmoeten. Hij zou het een en
ander kunnen vertellen over de hoofdstad van het keizerrijk. De algemene
situatie is uitstekend. In Roemenië gaat het heel goed. En nu hebben we onze
vriend en favoriet, excellentie Z., als minister van buitenlandse zaken.
Van Hauptmann Bade heb ik de laatste tijd
niets gehoord. Het gerucht doet de ronde dat hij in Siebenbürgen een regiment
heeft aangevoerd en dat hij het ijzeren kruis eerste klasse heeft gekregen.
Laten we hopen dat dit gerucht waar is.
Het is nog onbekend wat er in de nabije
toekomst met het bataljon gebeurt. Wat mij betreft zou ik Kerstmis graag hier aan
het front vieren. Maar het is niet onmogelijk dat we voor die tijd al worden
verplaatst. Met vriendelijke groeten,
Uw
Runar Appelberg
Hameln,
17 december 1916.
Beste zuster!
Hartelijk bedankt voor Uw lange,
gedetailleerde brief, die ik heel interessant vond. Ik heb U vaak geschreven en
ik vind het erg jammer dat mijn brieven niet zijn aangekomen. Ik vind het
geweldig dat U zo veel voldoening vindt in Uw gekozen beroep, maar ik vind ook
dat U daar te eenzaam bent en wat verfrissing nodig heeft.
Ik herinner mij nog dikwijls de leuke
dagen in Berlijn en dat we in de theesalon, waar een band speelde, zaten met
Dr, S. En dat wuivende kleine meisje, dat zo vurig naar hem keek. Maar hij
bleef deugdzaam en zijn hart bleef even koud als het klimaat in Uw vaderland!
Ik lees nu dat heel Duitsland blij is met
het vredesaanbod van onze keizer! Natuurlijk wordt het in de kranten
opgeblazen, maar de vergaderingen in de Duma zijn heel turbulent en daar zijn
ze tegen ons aanbod, en dat geldt ook voor Engeland en Frankrijk. Krijgt U daar
kranten en boeken? Nieuwe of oude? Ik vind het heel triest dat U nu Kerstmis
alleen moet vieren en ik hoop dat Uw kennissen daar U uitnodigen, zodat U een
mooie kerstboom kan zien en de kerstsfeer kan meebeleven, ondanks alle ellende
in Uw omgeving. Hauptmann Hö. bevond zich in de omgeving van Riga; het bevalt
hem daar wel; hij jaagt daar op zeehonden zolang de vijand niet over het ijs
kan komen en hij alleen de grens hoeft
te bewaken. Hij was in Laon en daarna commandant bij de Belgische grens en het
is verder goed met hem gegaan. Ik weet niet waar hij nu is. Ik hoop dat hij met
Kerstmis langs komt, maar ik heb nog niets van hem gehoord.
Ik hoop dat U mij snel weer blij maakt
met een brief!
Uw
Carmen Bade.
Eberswalde
26 december 1916.
Onder andere heb ik U gevraagd om Uw
adres in Berlijn, zodat ik, wanneer de dokter mij verlof geeft, ik de
gelegenheid zou hebben om naar de hoofdstad te reizen en vandaar de
winterkleren naar U te sturen die U nodig heeft. Er is trouwens niets meer te
koop, zelfs geen fatsoenlijke winterjas, maar U draagt alleen die dunne blauwe
jas. Hoe is het met Uw eten? Bent U in dat opzicht nog steeds onvoorzichtig?
Als U maar gedwongen wordt om in het ziekenhuis te eten, dan is er wel genoeg. Zoals
U weet gaat alles goed met ons, ook al lijkt de dokter geen haast te hebben om
ons naar het front te sturen. Misschien denkt hij daarmee heel populair bij ons
te worden. Ik begrijp er niets van en zou graag naar Lübeck worden overgeplaatst
en daar genezen worden verklaard. Zoals U weet, is het niet de bedoeling dat we
in het ziekenhuis liggen, maar dat we onze plicht doen in de oorlog.
Hartelijke groeten van ons allen en de
beste wensen voor het nieuwe jaar!
Uw
Gunnar Melin
VII.
De Russische militaire leiding had
besloten om op 6-7 januari een aanval in te zetten om Mitau op de Duitsers te
veroveren. Het was de Russische kerstavond en tsaar Nicolaas wilde de hoofdstad
van Koerland als kerstcadeau.
Plotseling begon ‘s avonds de aanval.
Kanonnen begonnen de bulderen aan het front en de horizon veranderde in een
laaiende zee van vuur, waaruit talloze lichtkogels opstegen die op vallende
sterren leken.
Het ging dag en nacht door en de paar uur
die ik in mijn kamer verbleef om te slapen, hoorde ik het vreselijke lawaai dat
van het front kwam, dat maar 15 kilometer verwijderd was van onze kleine, maar
door de vijand felbegeerde stad. Overdag was er zo veel werk dat ik niet de
tijd had om naar meer dingen te luisteren dan de klachten van de soldaten.
Ziekenauto’s reden dag en nacht met grote
snelheid door de straten en de een na de andere trein met gewonden vertrok naar
Duitsland, zodat alle nieuwe gewonden die binnenstroomden, hier opgevangen
konden worden, terwijl er ook nieuwe ziekenafdelingen werden ingericht.
Ook werd het Jägerbataljon, dat naar het
garnizoen in Libau (de Letse naam is Liepãja) was overgeplaatst, al
weer na een paar weken teruggestuurd naar het front. De Russen hadden de
verdedigingslinie van de landstormtroepen doorbroken, die daar op dan moment
waren gelegerd en dringend moesten worden gesteund.
Ik voel nog steeds duidelijk hoe ik dag
en nacht angstig naar het gedonder en gebonk van het front luisterde, waarbij
ik ook nog eens wist dat onze eigen jongens daar bij betrokken waren. Ik was
erg ongerust over hun lot en dacht dat niemand levend uit deze hel kon komen,
waar de muziek van de dood werd gespeeld.
Maar het lot bepaalde de gang van zaken,
zoals zo vaak en de Jäger werden gespaard
Toen het bataljon in de vuurlinie aankwam, was het ergste al voorbij. De
actie van de Russen was gestopt en de Finse Jäger konden als een reserve
eenheid hun bivak opslaan achter het front.
Kinderspel was dit ook niet omdat het 25
tot 30 graden onder nul was en de kleding van de Jäger niet optimaal was voor
dergelijke winterse omstandigheden. Er waren daar nog wel een paar gebouwen en
ook kerken, maar de daken waren kapotgeschoten, zodat het er niet warm gestookt
kon worden. De Jäger verkleumden, het water bevroor, het brood bevroor en zelfs
de soep bevroor, zodat het met een mes in stukjes moest worden gesneden.
Longontsteking, bevriezing, reumatoïde
artritis en dergelijke waren het natuurlijke gevolg hiervan en de vijand die altijd
op de loer lag, tuberculose, had nu makkelijke prooien.
In het grote militaire ziekenhuis nummer
55 met zijn vele afdelingen was het nu heel druk.
Alle soldaten die door de strenge vorst
in januari ernstige ziekteverschijnselen hadden opgelopen, werden naar het
‘Lehrlingsheim’ gebracht, de afdeling voor inwendige ziektes, waar de andere
Finse verpleegster, zuster Saara, werkte. Zij behandelde veel Jäger met hoge
koorts en je kan je voorstellen hoe gelukkig ze waren dat ze daar waren
opgenomen en ‘moederlijke zorg’ kregen.
Omdat er in het ‘Lehrlingsheim’ sprake was
van een veelvuldig komen en gaan van patiënten, was de situatie in de
‘Realschule’ eigenlijk slechter en zeker veel droeviger.
In zaal 19 lagen veel gewonden die er
slecht aan toe waren. Eigenlijk had ik tientallen armen moeten hebben en ook
extra voeten om al het werk te doen! Ik rende van bed naar bed, terwijl steeds
nieuwe gewonden werden binnen gebracht en doden werden afgevoerd. Ik veranderde
de posities van de patiënten in de bedden door hun kussen te verplaatsten, gaf
de een morfine en de ander nog meer van dit verdovingsmiddel, herstelde het
verband van mannen die zwaargewond waren en probeerde soms een opbeurend woord
te zeggen, omdat ze er mentaal heel slecht aan toe waren. Hierbij moet je je
realiseren dat deze mannen, die hier veel pijn lijden en sterven in de handen
van hun verzorgers, een thuis hebben met familie ver in Duitsland, waar gewacht
wordt op nieuws van hun zoon of echtgenoot. Het is beter daar niet aan te
denken en me alleen maar van het ene bed naar het andere te haasten…
In het eerste bed lag een infanterist met
een ernstige schotwond, die heel pijnlijk is en hij huilde dag en nacht. Er was
geen manier om de pijn te verlichten en uiteindelijk werd hij krankzinnig.
Achter hem lag een dikke Beier die
vrijwillig in dienst was gegaan, wiens longen doorboord waren en die de hele
tijd huilde en klaagde dat hij niet kon ademen. Hij overleed de volgende nacht.
Daar dichtbij lag een jonge man wiens
gezicht en nek waren opgeblazen. Hij had een kogel van een machinegeweer in
zijn mond gekregen, die in zijn nek was blijven zitten en hij moest nu de hele
tijd hoesten en spugen om te voorkomen dat hij stikte in zijn bloed en slijm.
Hij herstelde en de kogel kon worden weggehaald.
In de zelfde rij waar een man lag met een
gewonde knie, lag een lange Würtenberger die een voet had verloren. Hij was
heel bleek en het koude zweet stond op zijn voorhoofd, hij riep de geesten aan en
vloekte. Een paar uur later stierf hij.
In alle bedden lagen zwaargewonden die
net van het front kwamen en heel
hulpeloos waren. Veel gingen dood, sommigen hadden een delirium en spraken wartaal, sommige huilden en sommigen
lachten. De geluiden die zij maakten waren verschrikkelijk, het was een concert
uit de hel.
Op een van deze dagen, toen de geluiden
die de patiënten maakten het ergst waren, ging de deur van zaal 19 open en kwam
commandant Hildebrand binnen met een tschako op zijn hoofd en een gevulde
ransel op zijn rug. Hij was als patiënt opgenomen geweest bij zuster Saara in
het ‘Lehrlingsheim’, maar was nu weer gezond en op de terugreis naar zijn
compagnie. Hij kwam afscheid nemen van de mensen in de ‘Realschule’.
Hij stapte, zoals ik al zei, met flinke
stappen naar binnen, maar stond als vastgenageld toen hij het gekreun hoorde
van de patiënten. Met onuitspreekbare verbazing en afgrijzen keek hij rond en
zei vervolgens uit de grond van zijn hart: “Mijn hemel, dit is echt een
lazaret!”
Hierna draaide hij zich om en verdween
weer door de deur. Te midden van al deze ellende moest ik glimlachen om zijn
opmerking. Waarom hij iets anders had verwacht dan een lazaret, blijft voor mij
een raadsel.
Omdat de Duitse troepen waren
teruggeworpen en het lang duurde voordat zij hun verloren terrein opnieuw
konden veroveren, moesten zij zich zo goed mogelijk in de sneeuw ingraven. Hier
was niet veel bescherming en alles was tijdelijk. Door al deze toestanden hadden
de soldaten nauwelijks de tijd of de gelegenheid om te eten en nog minder om zich te wassen.
Als gevolg hiervan kwamen de gewonden naar het ziekenhuis, hongerig als wolven
en zwart als roetkragen. Ik herinner me in het bijzonder een lange, solide
jongeman uit een machinegeweercompagnie, die mijn zaal binnenkwam met een
gezicht en handen die pikzwart waren. Hij was zwarter dan een Afrikaan en
alleen het wit van zijn ogen was zichtbaar. Hij had veel dagen met zijn
machinegeweer in de sneeuw gezeten en steeds de rook in zijn ogen gekregen.
Maar ondanks dit alles, ondanks verminkte
lichamen, vuil en bloed, ondanks gezwollen ledematen en verwrongen
gelaatstrekken, heeft de dood van een soldaat iets moois en verhevens. Hij
sterft voor ons allemaal, hij heeft al deze ellende en verschrikking
geriskeerd, zodat wij kunnen leven. Is er een meer eervolle dood? Is het niet
zo dat de martelaarsdood heel aangrijpend is?
NASLEEP
VAN HET VERBLIJF IN MITAU EN DE VERHUIZING NAAR TUKKUM
I.
Na de gevechten bij de Aa-rivier tijdens
de winter, was er al snel een plezierige verrassing: het Jägerbataljon zou
binnen een paar weken naar Mitau worden verplaatst. In feite hadden we niet
veel van de Jäger gezien, zij hadden hun taak en wij de onze, maar alleen al
het besef dat onze jongens bij ons in de buurt kwamen, maakte ons heel blij. Eenmaal
in Mitau kwamen ze soms bij ons op
bezoek in het ziekenhuis en af en toe ging ik samen met een van hen naar het
enige theater in de stad of naar de enige patisserie. Het meest populaire en
leukste amusement was om ’s avonds naar Hotel Kurland te gaan, de plek waar ik
zulke sombere herinneringen aan had, en daar een portie gebakken eieren met
gebakken aardappelen te eten. Ik spreek over een portie, maar voor de jongens
betekende dit veel meer. Het was meer dan ze normaal in een dag kregen.
Wanneer ik ’s morgens naar het ziekenhuis
ging, kon ik een groep marcherende Jäger tegenkomen. De hele stad Mitau maakte
in mijn ogen een heel andere, meer huiselijke indruk door deze mannen in hun
groene uniformen, met hun blauwe ogen en strokleurige haar, dat volgens de
regels van het leger kort was geknipt, maar desondanks een frisse indruk maakte
onder hun baretten.
Na een kort verblijf in Mitau werd het
Finse Jägerbataljon naar Tukkum overgeplaatst, ongeveer 40 km ten noordwesten
van Mitau.
De rumoerige en bloedige slag om de
Aa-rivier was de laatste stuiptrekking van de Russische macht hier in het
noorden. De effecten waren nog een lange tijd merkbaar, maar langzamerhand
keerde de rust terug in de ‘Realschule’ in Mitau. In mijn ziekenzaal lagen
steeds meer ‘burgerpatiënten’, waarmee ik patiënten bedoel die opgenomen waren
vanwege kwalen die normaal zijn in vredestijd, zoals blindedarmoperaties,
ongelukken, struma en andere vergelijkbare zaken, waardoor de school steeds
meer deed denken aan een regulier
ziekenhuis.
Al mijn Finse Jäger, op een of twee na
die nog steeds onder mijn hoede waren, werden geleidelijk aan genezen verklaard
of overgebracht naar Duitsland en toen het bataljon niet meer in de vuurlinie
meevocht waren er voor mij geen Finse patiënten meer.
In maart hoorde ik dat de commandant van de
tweede compagnie, ‘Oberzugführer’ Appelberg, alleen ziek lag in Tukkum en dat
het bataljon vanuit deze plaats was overgeplaatst naar Libau.
Hij had me in februari bezocht in het
ziekenhuis, toen hij op reis naar Berlijn een paar uur op de trein moest wachten
in Mitau. Ik had hem toen gevraagd om in de hoofdstad iets voor me te kopen, ik
herinner me dat het om zeep ging, wat in Mitau niet te krijgen was. Hij zou dan
in ieder geval via Mitau naar Tukkum terugreizen. Maar ik wachtte vergeefs op
hem, ik zag geen Appelberg en geen zeep.
Dit verbaasde me omdat Appelberg iemand
was die zich over het algemeen altijd aan zijn woord hield. Hij had geklaagd
dat hij kou had gevat en zich niet goed voelde, maar had het niet serieus
genomen. Ik had niet kunnen denken dat hij, die voortdurend bij militaire
oefeningen was betrokken in het koude en saaie Tukkum, een zoals later bleek, fatale
ziekte had opgelopen.
Toen het, zoals ik al eerder heb verteld,
relatief rustig was in mijn afdeling in het ziekenhuis, heb ik toestemming
gevraagd om naar Tukkum te reizen om Appelberg te bezoeken. Dat werd
goedgekeurd en ik kreeg permissie om op één dag heen en weer naar Tukkum te
reizen.
De dokter die Appelberg verpleegde in het
veldhospitaal, zei dat hij vocht had in zijn rechterlong en dat hij de hele
tijd hoge koorts had, maar dat hij aannam dat alles goed zou komen. Dat was de
situatie in april. Appelberg zelf was levendig en hoopvol, maar het speet hem
heel erg dat hij ver van zijn bataljon, waar hij zich met zijn hele ziel en
zaligheid bij betrokken voelde, in bed moest liggen.
Toen ik terug was in Mitau en na verloop
van tijd uit zijn brieven begreep dat het niet vorderde met zijn herstel, vroeg
ik een paar weken later of ik opnieuw naar Tukkum kon reizen. Ik wilde nagaan
of het mogelijk was om hem naar het grotere en veel beter uitgeruste ziekenhuis
in Mitau te vervoeren, waar ik hem dan zou kunnen verzorgen. Na wat aarzelen en
wat spottende opmerkingen, werd dit toegestaan en in mei reisde ik opnieuw naar
Tukkum.
II.
In een schommelende,
bijna lege trein, reed ik Mitau uit en keek naar het saaie, grijze landschap.
Een laagland met slecht onderhouden akkers en hier en daar wat struikgewas. Ik
zag helemaal geen mensen, de oorlog heeft Koerland, dat de inwoners liefkozend
‘Gottesländschen’ noemen, al lang geteisterd.
Maar ondanks het gebrek aan comfort in de
ouderwetse treinwagon en het sombere landschap buiten, voelde ik me vrij en licht.
Om na lange tijd weer in een trein te
rijden was verfrissend en het zien van de akkers en de struiken was dat
misschien nog meer, nadat ik maandenlang alleen door dode straten had gelopen.
met grijze huizen op mijn route tussen het verlaten huis in de Paulstrasse en
de zaal met zwaargewonden in het militaire noodziekenhuis.
Bovendien had ik een week vrij gekregen
van het militaire ziekenhuis nummer 55 om naar het veldhospitaal nummer 404 te
gaan in Tukkum en daar was ik naar op weg.
Zo heb ik een paar uur gezeten en
ondertussen was het landschap mooier geworden. Er was een variatie van hoge,
beboste heuvels en vruchtbare akkers, doorkruist door opvallende,
zilverkleurige rivieren. Verder weg zag ik het hoofdgebouw van een mooie
buitenplaats, dat er onbewoond en vervallen uitzag en ook trieste ruïnes te
midden van prachtige parken. Alles liet de sporen zien van een lange oorlog.
Op een klein station in een
ogenschijnlijke wildernis stopte de trein. Op de muur stond met grote letters
Tukkum en ik stapte uit.
Aan de andere kant van het stationsgebouw
stond een wagen te wachten die door twee paarden werd getrokken en een militair
zat hoog op de bok. Ik liep er naar toe en vroeg of hij van het veldhospitaal
nummer 404 was. Dat was het geval. Ik kroop op de bok naast de koetsier en de
wagen reed ratelend over de landweg. Het station ligt ongeveer drie kilometer buiten
de stad, misschien goed doordacht, maar erg ongemakkelijk.
Mijn kleine koffer stond achter mij in de
wagen en wiebelde vrolijk op en neer. De weg slingerde romantisch door de
bossen, heuvels en valleien en het was een hele belevenis in de
avondschemering. Ik vergat even dat ik een verpleegster was en dat ik van het
ene ziekenhuis naar het andere reisde, ver weg in het Duitse oorlogsgebied en als
ik niet naast een Duitse soldaat in een grijs uniform had gezeten, had ik mij
voor kunnen stellen dat ik op deze prachtige avond in mei thuis in Finland op
een landweg reed.
Het begon plotseling donker te worden en
al snel was er nauwelijks meer iets te zien, maar we waren al bijna op onze
bestemming aangekomen. In de hoofdstraat van Tukkum reden verschillende wagens
over de hobbelige keien.
Plotseling verscheen er midden op de weg
een gedaante. Het was moeilijk om iets te zien onder het zwakke licht van de lantaarns.
De gedaante gebaarde met zijn beide armen en met een wandelstok. Door al deze
bewegingen zwabberde zijn cape heen en weer en bij het weinige licht leek dit
fenomeen op een op hol geslagen vogelverschrikker.
Maar, hoe wonderlijk ook, de koetsier in
het grijze uniform remde zijn paarden af en nadat de vogelverschrikker iets
riep, antwoordde hij “Jawohl, Herr Chefartz”, en stopte de wagen voor de
opmerkelijke gedaante.
Nu vielen de schellen me van de ogen en
ik zag een lange, magere en gedistingeerde heer voor me in een fijne,
lichtgrijze officiersjas. Een paar ogen keken mij onderzoekend aan met
daaronder een pluizige snor en een puntige baard en een harde stem stelde zich voor als
Stabartz Heydemann van veldhospitaal 404. Hierna sprong de eerbiedwaardige heer
achter op de wagen en ging daar zitten. De paarden begonnen weer te lopen en de
heer chefarzt zat daar samen met mijn vereerde koffer een soort polka te dansen.
Al snel zag ik in de verte wagens staan,
bij de villa van juffrouw von Behr vlakbij de markt, hoog boven de rivier. De chefarzt
legde aan mij uit dat hij onderdak voor me had geregeld bij de eigenares van de
villa. De stemming tussen droom en werkelijkheid, waar ik door werd overweldigd
tijdens deze tocht in dit schemerige bos, had mij volledig in zijn ban. En toen
wij de villa waren binnengegaan, door een deur die was opengedaan door een
oude, trouwe huishoudster en we een grote kamer in kwamen, was ik er zeker van
dat dit een droom was.
Ik zag een bijzonder tafereel voor me:
een ouderwetse kamer met antiek meubilair en veel oude met olieverf geschilderde
portretten aan de muren. Aan de andere kant van de kamer stonden mahoniehouten
meubels en op een glanzende, ronde tafel stond een hoge lamp die een warm en
aangenaam licht verspreidde. En aan deze tafel bij het licht van deze lamp, zat
een statige dame met grijs haar die met haar witte handen en vingers vol
ringen, rustig patience zat te spelen!
Dat er nog zoiets bestond in deze gehaaste
wereld van grijze uniformen. Het was echt waar. Het leek een betoverende droom,
een zoete echo van een oude melodie, een zachte weerspiegeling van iets van
lang geleden. De tijd had in dit huis blijkbaar stilgestaan en is er lang
blijven hangen…
Ik hoorde mijn eigen stem die alle
vriendelijke vragen beantwoordde. Ik keek daarbij naar de patience kaarten en
kreeg te horen dat zij door middel van dit kaartspel het lot van Koerland
voorspelde.
Toen de ‘chefarzt’ was vertrokken,
dronken we thee aan de tafel in de eetkamer, waarop een damast tafelkleed lag
met daarop glinsterende zilveren voorwerpen. Ik kon daar wegzakken in zachte
kussens. Het duurde lang voordat ik weer helemaal bij zinnen was, zo
gefascineerd was ik toen ik dit bijzondere huis binnenstapte.
Barones von Behr, de eigenaresse van dit
huis en een trouwe vriendin van de Finse Jäger, overleed aan het eind van de
zomer van 1917. Zij stierf met de gestage hoop dat Koerland Duits zou blijven.
De oude, hoge berkenbomen waren voor haar een getuigenis van deze wens. Er was
een duidelijk zicht op de eenzame Pruisische adelaar en terwijl zij mij ’s
avonds rondleidde in het huis, bleef zij even naar dit fenomeen kijken, hoog in
de top van een berkenboom. Misschien bad zij in stilte voor haar geliefde
Koerland?
Maar de adelaar in de top van de boom was
maar een illusie, zoals voor zo veel andere dingen geldt in het leven!
Het was jammer dat Appelberg niet vooruit
ging, de koorts bleef even hoog, ongeveer 40 graden en zo was het onmogelijk om
hem naar een ander ziekenhuis over te plaatsen. Veel kon ik niet voor hem doen,
behalve bij hem te zijn en te praten over het bataljon en de oorlog in het
algemeen en de omstandigheden in Rusland in het bijzonder. En mogelijk door te
proberen zijn eten iets smakelijker te maken. Maar ik had de indruk dat wat hij
het meest nodig had en het meest naar verlangde, gezelschap was uit Finland.
Ondanks dit alles verzekerde de arts mij
dat hij goede hoop had dat er spoedig een verbetering in zijn toestand zou
optreden.
De week in Tukkum ging veel te snel en ik
moest weer terugreizen naar Mitau. Met een zwaar hart verliet ik het ziekenhuis
in Tukkum en ik wist nu dat ik eigenlijk hier zou moeten blijven en dat dit mijn
echte werkplek zou moeten zijn.
III.
In Mitau was het, zoals ik al eerder heb
verteld, een rustige periode en de aanval op Riga was nog niet begonnen. Veel
verpleegsters hadden niets te doen en veel ziekenhuizen waren leeg.
Ik had nog wel de hele tijd patiënten, want
de arts leek een voorkeur te hebben voor zaal 19. Hij plaatste daar patiënten
na een operatie en zei: ”Nu, zuster, kunt u ze verder verzorgen.” Hij wilde ze
daar hebben en had dat zo bepaald. “U weet hoe U ze moet verzorgen” en dan
vertrok hij weer. Hoewel ik begreep dat dokter Dützmann vertrouwen in mij had
en ik dit op prijs stelde, leek het voor mij veel logischer wanneer een van de
Duitse verpleegsters die nu niets te doen hadden, het werk in mijn ziekenzaal zou
overnemen en ik naar Tukkum of Libau kon gaan om daar mijn landgenoten te
verplegen, die mij echt nodig hadden.
Helaas leken de artsen en andere hoge
heren in het militaire hospitaal 55 het daar niet mee eens te zijn. Ik rende
van Pontius naar Pilatus in alle geledingen van het militaire hoofdkwartier,
vroeg om een gesprek met de hoofden van het militaire ziekenhuis 55 en het veldhospitaal
404, maar werd daar kil ontvangen en stuitte alleen maar op onbegrip. Ik
realiseer me nu dat ze geen enkel idee hadden wat de reden was van mijn
verblijf daar en dat ze dachten dat ik was gekomen vanwege het avontuur of de
sensatie. Anders was hun houding volledig onbegrijpelijk. Als ze het voor de
hand liggende en simpele feit hadden begrepen dat mijn juiste plaats bij mijn
zieke landgenoten was, had ik in een oogwenk overgeplaatst kunnen worden naar
Tukkum. Onze eigen afdelingsarts voor zaal 19, dokter von Büngner, een speciale
vriend van de Jäger en van mij, was helaas enige tijd geleden overgeplaatst,
anders had hij mij zeker gesteund en voor mij als een advocaat gefungeerd. Hij
begreep me en kende mij goed door de langdurige dagelijkse samenwerking.
Nu schudde iedereen het hoofd en werd er blijkbaar
gedacht dat ik eigenzinnig was en weg wilde gaan uit Mitau nu het werk
makkelijker was geworden, hoe gek kan het lopen!
“Is zij echt zo ziek?”, had een arts
spottend gevraagd, toen ik tevergeefs had geprobeerd de zaak aan hem uit te
leggen. In de ogen van deze heren was ik natuurlijk een onbelangrijke
buitenlandse en ik had geen enkel machtsmiddel om ze van mening te doen
veranderen.
Ik was volledig wanhopig, maar deed mijn
werk in het ziekenhuis zoals gewoonlijk.
Het was warm en heerlijk weer, het
voorjaar kwam hier eerder dan thuis in Finland. Op Hemelvaartsdag organiseerde
de leidinggevende arts voor de verpleegsters en de Jäger in de ‘Realschule’ een
uitstapje op een sleepboot die op de Aa-rivier voer. Het schip was met berkentakken
versierd, er werden liedjes gezongen en tijdens de tocht werd koffie
aangeboden.
Zelden kwam er nog een Jäger in Mitau. Ik
moest tevreden zijn met de brieven die ik van ze kreeg.
De dagen en weken gingen voorbij. Het
werd juni 1917, en ik was nog steeds in Mitau, tegen mijn zin.
Toen bracht een reddende engel in de
persoon van commandant Erik Heinrichs uitkomst. Hij hakte de Gordiaanse knoop
door.
Op een dag kwam hij langs in het
ziekenhuis in zaal 19 en zei dat hij de groeten overbracht van Appelberg in
Tukkum. En hij ging verder:
“Waarom gaat u Appelberg niet verzorgen,
daar zou u op uw plaats zijn.”
“Goede vriend, ik weet dit en heb op alle
manieren geprobeerd om dit te regelen, maar ik krijg er geen toestemming voor.”
“Ik zal proberen om u te helpen”, en hij
ging de zaak regelen. Dat was eerst bij de leidende militaire arts, maar daar
bereikte hij niets. Deze was zelfs boos en geërgerd en begreep niet wat ik
wilde. “”Wanneer zij overwerkt is, kunnen we haar naar de badplaats Polangen
sturen.” Dat was alles wat deze arts zei.
Daarop ging Heinrichs naar de
allerhoogste heer, de militaire arts von Wegel, die in het kasteel van Mitau
verbleef.
Wat ze precies met elkaar besproken
hebben, weet ik niet, maar toen Heinrichs terugkwam, vertelde hij me dat alles
geregeld was en ik binnenkort naar Tukkum kon reizen en Mitau voor altijd
achter me kon laten.
Hij had ook over zuster Saara gesproken
en zij kon worden overgeplaatst naar Libau, waar veel leden van het bataljon
aan malaria leden.
Na een paar weken kon ik naar mijn nieuwe
werkplaats reizen.
In een brief aan zuster Saara schreef ik
onder andere: “Het is fijn dat Heinrichs commandant is geworden, dit is wat hij
echt verdiende omdat hij ons beiden uit Mitau heeft kunnen weghalen.
IV.
BRIEVEN.
Lockstedtkamp
10 januari 1917.
Nu heb ik wat nieuws te vertellen,
maar natuurlijk alleen over het hospitaal hier. Zoals u ziet van de plaatsnaam
boven aan de brief, zijn we nu sinds vijf uur in dit vreselijke nest. Vieze
sneeuw en een donkere, heldere en vochtige lucht hebben ons verwelkomd. Maar
ja, we moeten dit doen en in de meeste gevallen is de beste oplossing om gewoon
wat dikkere kleren aan te trekken.
Waarschijnlijk heb ik u niet verteld dat
Weijola en ik zelf naar Berlijn zijn gereisd. We gingen daar vorige week
woensdag naar toe en verbleven er drie dagen. We zijn daar samen naar ons
kantoor, de dierentuin en de schouwburg gegaan.
We hebben alle voertuigen uitgeprobeerd en na vijf minuten merkten we
dat de omnibus gevaarlijk was voor onze spijsvertering, nog erger dan
‘Trommelfeuer’. Alles wat ik kan zeggen is dat ons korte bezoek behoorlijk
succesvol was.
In Eberswalde maakte onze goedhartige
professor een foto van ons. Swanström moest op die reis zo een twee kilometer
op krukken door het park lopen, omdat de professor zijn zaken buiten in de
natuur moest regelen op een plaats waar een goede achtergrond was.
We kregen de foto hier en ik kreeg
toestemming om deze naar U te sturen. Nu is het een roerige tijd bij U geweest
en veel keren heb ik gewenst om bij mijn compagnie te kunnen zijn, waarbij ik
hoop dat ze betrokken waren bij de aanval op Iivano. U zult zeker binnen zo een
twee weken veel werk krijgen.
Ik eindig met U het allerbeste te wensen
van ons allen.
Uw
Gunnar Melin
Stockholm,
19 februari 1917.
Beste Ruth!
Bedankt voor je brief. Het was leuk om
groeten te ontvangen van jongeren waarvan ik lange tijd niets had gehoord. We
zitten hier altijd in spanning en wachten op nieuws. Het is altijd fijn om te
horen dat ze gezond zijn. Dat is de hoofdzaak, maar het is altijd leuk om meer
details te horen. Je hebt waarschijnlijk nog veel werk te doen en te moeten leven
onder omstandigheden die niet te vergelijken zijn met die in Stockholm.
Speciaal wanneer ik denk aan het huwelijk van Louise L., dat we een week
geleden vierden, kunnen de tegenstellingen niet groter zijn. Je voelt het zeker
als een soort toneelvoorstelling, wanneer je hoort over mensen die toch niet zo
heel ver weg zijn, royaal eten en drinken, zich amuseren en een gelukkig leven
leiden alsof er geen ernstige zaken in de wereld zijn. Misschien zijn
laatstgenoemde omstandigheden toch beter dan de eerstgenoemde.
Je kan je niet voorstellen hoeveel
landgenoten hier zijn. Het hele land gonst er van. Sifka, Dr. Sivén, moest hier
ook naar toe komen omdat de grond te heet onder zijn voeten werd. Zijn reis is
heel moeilijk geweest, hij moest op een slee, getrokken door een rendier,
ongeveer 500 km afleggen door een onbewoond gebied, maar hij zag er toch nog
fris uit toen hij hier aankwam in een Lapse pelsjas. Gelukkig reisde hij samen met
een aantal flinke jonge mensen.
Hier zitten we allemaal, terwijl jij op
een plek bent ten zuiden van ons en we vragen ons af wat er in de toekomst gaat
gebeuren. Ook zijn allerlei producten op de bon gegaan, maar toch is alles in
overvloed beschikbaar. Zo krijg je voor brood zo veel bonnen dat je maar
ongeveer een zesde er van kan gebruiken. En vlees, boter, eieren en meel zijn niet op de bon en daar is ook meer dan
genoeg van.
Ik kan me niet goed voorstellen hoe je
leeft en wat de omstandigheden daar zijn, maar ik hoop dat je niet in de kou
hoeft te zitten. Het is daar bij jou heel koud geweest. Het is leuk te horen
dat iedereen daar blij is met je. Ja, ze zijn gehecht aan alles wat uit Finland
komt. Ik hoop dat alles daar goed met jullie gaat. K. en ik sturen je
hartelijke groeten en hopen dat alles goed gaat.
Je
toegewijde Greta
5
maart 1917.
Uw trouwe bataljon bevindt zich nog
steeds in dit vervloekte gat, waar we drie weken geleden naar toe gingen vanuit
Mitau.
Stelt U zich voor wat wij hier doen. We
zijn ons aan het ‘heroriënteren’. De geest van hervorming fladdert mee met de
kraaien boven de besneeuwde oefenterreinen. Wij exerceren weer, juffrouw Munck,
we worden opgeleid ‘vom Anfang an’, we worden gecontroleerd en we lijden kou.
Toen de commandanten elkaar tussen de
bedrijven door hebben ontmoet in het café ‘Deutsches Haus’, de minst gezellige
plek hier of laten we zeggen een plek waar je niet erg vrolijk van wordt. In de
groep ontbrak alleen Dr. Sahlmann, die ver weg van de bewoonde wereld de eerste
compagnie aan het bijspijkeren is, en ook de jonge Nordenswan, een
benijdenswaardige man die kortgeleden naar Berlijn en Dresden is gereisd.
Ik hoorde van mijn ‘broertje’ dat U en
juffrouw Rampanen zo vriendelijk zijn geweest om naar de begrafenis van Pelli
te gaan. U heeft daarmee een heel goede daad gedaan. De arme jongen was derde
in rij van ons bataljon die is heengegaan. Een andere zaak is een student die
Oden heet en waarover we van een Russische krijgsgevangene hebben gehoord dat
hij op een verkenningstocht waar hij niet van terugkwam, gevangen is genomen
door de Russen. Hij zou zwaar gewond zijn geweest. Over zijn latere lot weten
we niets.
Appelberg reisde op 26 februari naar
Berlijn voor een diplomatieke zaak. Ik neem aan dat hij U tijdens zijn reis
heeft bezocht en bij U ‘Im bild’ is, zoals in het Duits wordt gezegd. Een van
deze dagen zou hij terugkomen.
Ik bedank U voor de groeten, die U via
mijn ‘broertje’ aan mij heeft overgebracht. Wilt U tegen hem zeggen, wanneer U hem toevallig ontmoet,
dat hij zich geen zorgen hoeft te maken over de genezing. ‘Eile mit Weile’,
zeggen de Duitsers.
Uw
toegenegen
Erik
Heinrichs
Jägerbataljon
27 Pi. K.
Deutsche
Feldpost 841
14
maart 1917.
Ik schaam me dat ik U niet eerder heb
geschreven en U heb bedankt voor de goede verzorging in het ziekenhuis. Ik
bedank U nu ook voor de heel goede sigaretten die ik vandaag kreeg van
Hildebrand. Mijn kleine lichtrode teen is nu heel goed, maar wanneer het erg
koud is en er een lange mars voor de boeg staat, zal het opnieuw pijn gaan doen
en erg ‘empfindlich’ zijn, ‘also wir schreiben zwei Tage Schonung’ en dan is
alles in orde.
Ik neem nu deel aan een aantal cursussen
die zijn georganiseerd voor de ‘Gruppenfüher’ en ‘Hilfsgruppenführer’, die heel
doeltreffend zijn. Zij duren maar een week, maar het is een goede ‘erholung’.
We wonen apart. Hier roosteren we paardenvlees en bakken heerlijke
pannenkoeken, waardoor we ons weer heel nieuwe mensen voelen. U zult wel
gehoord hebben dat ‘de baron’ drie dagen arrest heeft gekregen. Hij heeft tegen
de commandant gezegd dat hij geen dienst meer doet. Hij heeft drie dagen in het
koude hokje gezeten. Ik heb hem daarna niet meer ontmoet. Laten we hopen dat
het een goed effect heeft gehad. Kai komt snel naar Berlijn!
Laten we zien hoe het zal gaan wanneer de
sneeuw is gesmolten. We wensen er het beste van.
Hartelijke groeten van Uw vroegere
patiënt.
Kurt
Bruncrona
Berlijn,
24 maart 1917.
Hier ben ik, zoals gezegd, naar U op weg,
maar van de reis komt niets, tenminste niet deze keer en misschien wel helemaal
nooit. Ik was zo blij dat ik U op Uw werk kon zien, zoals in de vorige herfst.
Jammer genoeg kwam het neer op ‘maar’ en ik moest plotseling weer naar het
noorden reizen. De gebeurtenissen en oplossingen die nu aan de gang zijn of die
we kunnen verwachten, geven weinig houvast. Mijn ‘vriend’ Buntti en ik zijn
hier nu drie dagen, die zo mogelijk, rijker aan inhoud zijn geweest dan ooit
tevoren. Hoe we dan om kunnen gaan met wat er in Finland gebeurt, is een andere
zaak. We moeten vertrouwen op de prachtige openbaring die zo veel voor ons
heeft betekend in deze noodlottige jaren.
Dus als ik slaag in wat ik nu probeer te
doen, zal het een kroon zijn op mijn werk, maar ik durf het nauwelijks te
hopen. Misschien wordt het wat duidelijker in de toekomst. Nu moeten we onze
mond dichthouden.
Met dit kunstje ben ik plotseling zonder
schuld. Denk eens aan. Midden in deze benarde situatie! Zo is het dan, maar het
is een beetje raar om alles hier achter te laten, wanneer je op een humane
manier terug kan gaan naar huis.
Ik ben net buiten geweest met de jonge
Eja H. De koffer is ingepakt en over een paar uur reis ik vroeg in de morgen
weer naar het noorden.
Met hartelijke groeten.
Almari
Deutsche
Feldpost 161.
3
april 1917.
Hartelijk bedankt voor Uw brief, die ik
gisteren kreeg. Ons plotselinge vertrek uit Tukkum was als een ‘Voltreffer’. We
hadden helemaal niet kunnen vermoeden waar we naar toe gingen. Er zijn veel
weddenschappen op afgesloten, waarbij wij er van uitgingen dat wij niet terug
zouden gaan naar die vervloekte stad.
We hebben hier nu de hele tijd geoefend
voor een parade en gisteren hebben we deze daadwerkelijk gepresenteerd. We
hebben op een aantal rondreizende Zweedse officieren gewacht, maar deze zijn
niet gekomen. Alleen een paar oude generaals en een admiraal die vergezeld was
door een grote groep ondergeschikten (zij kwamen in vier auto’s) toen het
bataljon de parade presenteerde op een plek waar zij tot op hun knieën in water
en slib stonden. De generaal heeft niets gezegd, terwijl er veel van hem werd
verwacht.
Hauptmann A., die samen met commandant
Heinrichs in Berlijn is geweest, kwam met veel goed nieuws. Hij zei dat we over
twee maanden terug zouden gaan naar Finland. Zo gek zou dat niet zijn. Als het
nu maar zo zou gaan. Niet iedereen heeft daar de zelfde mening over.
De Finse senaat heeft nu een nieuwe, heel
opmerkelijke samenstelling. Er zijn de volgende senatoren: Tokoi, Vuolijoki,
Tanner, professor Serlachius, professor Setälä, Kallio, Tulenheimo, Paasikivi,
Holsti en Leo Ehnroot. Dit zijn zes socialisten, twee van de Oude Finnen, één
van de Jonge Finnen en één van de Zweedse partij. Je kan dus wel zeggen dat dit
niet lang zal duren. Ik hoop U hier snel te zien. We weten nog niet wanneer we
vertrekken.
Kurt Bruncrona
Königswusterhausen
Mark.
Kottbusestrasse
13 mei 1917.
Ik ben dus verhuisd en heb Berlijn de rug
toegekeerd door op 1 maart te gaan werken
bij de Hilfsdienst als fotograaf bij het luchtschipkantoor Schütte-Lanz,
ongeveer 20 minuten van Köngswusterhausen. Via ‘Lettehaus’ werd me verteld om
me aan te melden voor de ‘Hilfsdienst’ voor werk op Belgische of Duitse
luchthavens. Via juffrouw B., die de geheime raadsman Schütte kent, ben ik hier
aangeworven en ik heb dus veel geluk gehad! Het werk lijkt heel interessant en
de functie is volledig onafhankelijk. Bovendien heb ik daar een
vertrouwenspositie. Ik werk op allerlei verschillende afdelingen, fotografeer
machineonderdelen, luchtschiponderdelen, nieuwe luchtschepen, op de grond
gevallen brokstukken, enz. Deze week heb ik 1200 mannen die in de fabriek
werken op de plaat vastgelegd, 10 mannen per keer. Elke foto wordt vervolgens
afgesneden en op de ID-kaarten van de betrokken personen aangebracht, omdat
alles onder strikt militair toezicht staat. Kortgeleden heb ik een nieuw, 200
meter lang luchtschip gefotografeerd, toen het voor het eerst de lucht in ging,
Het was een wonderlijk gezicht toen het in de heldere, door de zon beschenen
lucht, langzaam en opsteeg.
Ik heb in Köningswusterhausen een hele
leuke kamer gevonden, die op een bos uitkijkt. In de buurt zijn mooie bossen en
meren, een echt zomerlandschap. En mijn eetlust is enorm in deze prachtige
omgeving. Ik heb geluk dat in een eetgelegenheid in de buurt een maaltijd te
krijgen is voor 1 mark, zonder bonnen, en ik hoop dat ik binnenkort mijn 10 kg
achtergelaten spullen hier krijg.
Zou de kleine Hoyer zijn onderzoek hebben
gedaan en zou hij, zoals hij van plan was, op de Potsdammerplatz hebben
gestaan? Het was droevig om afscheid te nemen van het pension van mevrouw
Baranowsky en mijn kamer daar, maar ik ga af en toe naar Berlijn om mevrouw B.
gedag te zeggen. Door het grote gebrek aan levensmiddelen heeft zij moeite om
in haar levensonderhoud te voorzien. Ik probeer wat jam voor haar mee te nemen
dat het bedrijf hier aan het personeel verkoopt, maar het is als een druppel op
een gloeiende plaat! U weet hoeveel zij daar van houdt, maar ik moest
natuurlijk van haar ook proeven. ‘Wölfie’ is er ook heel ellendig aan toe, hij
moet lange diensten doen en verlangt terug naar het front. Als het niet nodig
is, zal ik zeker niet teruggaan naar Berlijn. Er is nog steeds geen informatie
over vrede en ik begin te denken dat het nooit meer zo wordt als vroeger. Het
is goed werk te hebben, zodat ik niet te veel aan andere dingen kan denken…
Ik wens U een prettige Pasen en mooie
paaseieren, die er, denk ik, niet zijn.
Met vriendelijke groeten.
Uw
Frieda Dohm.
Posen
21 april 1917.
Na een reis van drie dagen en drie
nachten ben ik in Posen aangekomen, wat nu mijn verblijfplaats is. De reis was
erg vermoeiend, ik had de hele tijd last van het trillen en Martois was er ook
slecht aan toe. Voordat we vertrokken kwam er een arts langs en toen hij hoorde
dat we Finnen waren, gaf hij ons veel sigaren en zei dat we naar een beter
hospitaal gingen, waar geen tekort aan etenswaren was en waar hij ook naar toe
zou gaan. Hier verwelkomde de dokter ons. Hij vertelde dat hij in Finland was
geweest en dat hij veel mensen in Helsinki kende en hij was heel geïnteresseerd
in onze zaak. Er is hier veel te eten, maar het is heel slecht en je kan het nauwelijks
door je keel krijgen. De eerste dagen toen wij hier waren, zijn er direct röntgenopnamen
gemaakt en nu zit mijn knie in het gips en moet ik mij 14 dagen rustig houden.
Kameraad Martois is er erg slecht aan toe en kan moeilijk ademhalen. Na een
verblijf van een maand kunnen we naar Hamburg reizen. Ik hoop dat de zuster in
Tukkum is geweest en dit mooie stadje heeft kunnen zien.
Ik hoop dat de twee Finnen die daar nog
zijn, snel weg kunnen. Ik stuur ze groeten en hoop op een gelukkig weerzien.
A.L.
Libau
12 mei 1917.
Terwijl ik van deze gelegenheid gebruik
maak om U te bedanken voor de vriendelijke groeten die ik heb mogen ontvangen,
laatstelijk via Commandant Wennerström, stuur ik U wat stukjes zeep die ik U
zou geven na mijn reis naar Berlijn, maar wat helaas niet mogelijk was omdat ik
zo weinig tijd had om over te stappen.
We zijn nu uiteindelijk zo lang in Libau
dat we kunnen zien dat de lente nu meer is dan een verwachting in de almanak Ik zat met een groep kennissen in het Kurhaus
op de veranda, waar je de bloemen minder miste dan het vuur in de open haard.
Een van de Jäger vertelde dat een groot aantal van de aanwezigen voormalige
scholieren van Lönnbeck waren. Verder werd opgemerkt dat een nog groter
percentage van de Finse verpleegsters de school had bezocht op Bulevardi nummer
9 in Helsinki. Diep ontroerd brachten we een dronk uit op deze percentages.
De hele groep wacht op Uw komst naar
Libau. Ik hoop van harte dat Uw komst niet meer heel lang op zich zal laten
wachten en ik heb commandant Kai de opdracht gegeven dit goede nieuws aan te
kondigen wanneer het zo ver is.
Uw
toegenegen
Erik
Heinrichs.
Tukkum
29 november 1917.
Beste zuster!
Ik moet U droevig nieuws overbrengen. Uw
brief is niet meer door barones Behr gelezen, omdat zij op 8 november is
overleden. Het is voor mij onbegrijpelijk dat zij er niet meer is en wij haar
niet meer kunnen zien!
Ik ben heel erg bedroefd. Er was een uitbraak van dysenterie in Tukkum
en veel mensen zijn gestorven, zij waren te zwak en ondervoed om de ziekte te
kunnen weerstaan. Barones Behr had een zwak hart waarvan niemand anders heeft
geweten.
Ik moet nu gaan rusten omdat mijn
gezichtsvermogen slecht is, ik kam niet schrijven en lezen en doe niet veel
meer. Mijn ogen werken niet goed meer. Ik wens U het beste, beste zuster!
Hartelijk bedankt voor Uw brief.
De beste wensen.
Uw
toegenegen,
Ch.
Von Buchholtz.
DE
PERIODE IN TUKKUM
I.
Tukkum? Een kleine
vervallen idylle met lage, oude huizen, groene bomen en struiken, langs een
kronkelige, glinsterende rivier. De oude kerk, naast het hellende marktplein en
verder de bochtige hoofdstraat die bestraat is met kasseien en daarlangs kleine
winkeltjes. En alles is omgeven door heuvels, die bijna niet te zien waren door
al het lage struikgewas. Dit was Tukkum in de zomer. Maar in de winter, een
heel ander plaatje!
Maar dit kleine plaatsje, waar de moderne
cultuur en technologie aan voorbij lijkt te zijn gegaan, was zwaar getekend
door de oorlog.
Een groot deel van de huizen was in
gebruik door het veldhospitaal 404 en op straat zag je bijna alleen militairen
in grijze uniformen.
En wanneer je omhoog loopt naar de
heuvels rondom het stadje, heel mooie, oude hooglanden, en daar langzaam dwaalt
tussen de machtige bomen en de vele struiken, kom je tussen al dat groen
plotseling bij een grote militaire begraafplaats, de Ehrenfriedhof, waar
eindeloze nieuwe rijen kruisen staan.
Vanuit de stilte van een vervlogen
tijdperk, beschermd en overschaduwd door het dichte gebladerte, komt de
wandelaar daar plotseling in het felle zonlicht te staan! Je staat daar tussen
al diegenen die genadeloos zijn beroofd van de heldere dageraad van het leven!
Hier heerste ook vrede, maar vervuld van pijn en een plotseling gebeuren. Het
was alsof hier de echo kon worden gehoord van de poort van het dodenrijk, toen
deze achter deze jonge mensen werd dichtgeslagen…
De eerste keer dat ik hier kwam lag er al
één Finse Jäger onder een van de kruisen; toen ik uit Tukkum vertrok waren dat
er twee.
II.
Van 14 juni tot 30 juli werkte ik in het
veldhospitaal in Tukkum. Ik was de enige verpleegster in dit ziekenhuis en mijn
taak was om alleen commandant Appelberg te verplegen, die aan mijn zorgen was
toevertrouwd. Ik hoefde mij dus niet met andere patiënten te bemoeien.
De leidinggevende arts, Stafartzt
Heydemann, was een ietwat stevige heer, die in het ziekenhuis met geen ander
vrouwelijk personeel te maken had. Hij was heel vriendelijk voor mij geweest
tijdens mijn eerdere bezoek aan Appelberg, maar hij was nu met verlof in
Duitsland en ik was er een beetje zenuwachtig over wat hij bij terugkomst zou
zeggen over mijn aanwezigheid in zijn ziekenhuis. Maar alles ging toch goed en
uiteindelijk kreeg ik het volledige vertrouwen van deze rustige man en ik denk
dat ik hem en de artsen die onder hem werkten, niet tot last ben geweest. Ik
denk wel dat hij daar bang voor is geweest.
Mijn eigen werk in het veldhospitaal was
makkelijk, maar tegelijkertijd ook heel zwaar. Makkelijk omdat ik maar één
patiënt hoefde te verzorgen en de verzorging op zichzelf eenvoudig was, waarbij
de patiënt ook nog eens een heel sympathieke persoon was. Hij was altijd
vrolijk en geduldig en tot de laatste dagen van zijn leven had hij een
voortdurende interesse in alles wat betrekking had op zijn kameraden in het Jägerbataljon,
het bataljon zelf en het lot van Finland. Maar het werk was ook zwaar omdat mijn
patiënt aan een dodelijke ziekte leed en omdat het mij ook aangreep dat hij een
Jäger van het eerste uur was. Voor de Jäger was hij hun natuurlijke,
geestelijke leider en het bataljon kon eigenlijk niet zonder hem.
De zomer was dat jaar mooi en warm en
mijn patiënt werd iedere dag naar een kleine, pittoreske boomgaard gebracht, vlakbij zijn kamer, waar
hij uren doorbracht. Ik las hem voor uit de dagelijkse kranten, brieven die
Jäger hadden gestuurd en sommige spannende oorlogsromannetjes, waar er
indertijd veel van waren. Maar als hij vermoeid raakte en wilde slapen of
anders alleen rustig liggen, kon ik in mijn appartement gaan zitten schrijven
of naaien, waarbij ik hem tegelijkertijd in de gaten kon houden vanuit mijn
raam en zijn bewegingen kon volgen op zijn plekje tussen de bessenstruiken.
Ik had geluk gehad dat, nadat mijn
verblijf bij juffrouw von Behr was beëindigd, ik een ideaal appartement vond in
een leegstaand, maar gedeeltelijk gemeubileerd huisje, in de tuin van het
ziekenhuis.
In het begin toen Appelberg nog vrij goed
was, kon ik nog wel eens een uur weggaan en een wandeling in de omgeving maken.
Een Duitse militaire ziekenverzorger, die in het zelfde kleine huis verbleef
waar de kamer van Appelberg was en waar ook andere patiënten waren
ondergebracht, was dan altijd in de buurt wanneer er iets zou gebeuren.
Op een keer hebben de artsen van het
veldhospitaal mij meegenomen voor een tripje in de omgeving, waarvan het
hoofddoel een militaire observatietoren was, waarvandaan het front kon worden
gezien. Het was heerlijk weer het was heel interessant. De heren reden allemaal
op een paard, op één na die een kleine wagen op vier wielen bestuurde, die
getrokken werd door een paard en daar ben ik bij gaan zitten. Het laatste deel
van de tocht hebben we gelopen, want de toren was moeilijk te bereiken omdat
deze hoog op een heuvel stond in een dicht bos.
Boven op de toren zagen we door een
verrekijker de Russische loopgraven en de rook die er uit opsteeg. Ook zagen we
verschillende torens van Riga en de heldergele zandduinen bij de monding van de
Väinö-rivier in de Oostzee. En de hele blauwe, zonovergoten wijde zee, was goed
zichtbaar. Wij waren onder de indruk.
De kalme en serieuze militairen die op de
heuvel dienst deden, hadden al in zo een tien maanden nauwelijks een vrouw
gezien en helemaal niet op deze plek. Hun verbazing was daarom heel groot toen
we aankwamen en ze tussen de groep artsen in grijze uniformen een vrouwenfiguur
zagen in het donkerblauw.
III.
Mijn patiënt ontving
tijdens zijn ziekte veel blijken van vriendelijkheid en sympathie van
verschillende inwoners van Tukkum. Allereerst van de artsen en ander personeel
van het ziekenhuis. In het bijzonder de eigen afdelingsarts van Appelberg,
dokter Vorpahl, een leuke en prettige man, die vaak langs kwam om met zijn
Finse patiënt te praten. Zijn hond, de verstandige foxterriër Moritz, was
altijd bij hem. Bovendien kwam de legerdominee van tijd tot tijd Appelberg
begroeten. Hij was ook een bijzonder vriendelijke, bescheiden heer, die erg
geïnteresseerd was in de Finse Jäger. En juffrouw von Behr, de eigenaresse van
de villa aan de oever van de rivier, informeerde vaak naar de toestand van de
patiënt en stuurde hem bloemen uit haar tuin.
Maar toch, mijn patiënt en ik voelden ons
vaak eenzaam en verlaten in deze wereld. Het was alsof we een stuk waren van iets
dat was verwijderd, een fragment dat per ongeluk in een rustige en idyllische
uithoek van de wereld was terecht gekomen. En wij voelden dat wij eigenlijk bij
het Jägerbataljon hoorden in Libau, maar door een noodlot daarvan waren
gescheiden.
Daarom waren de bezoekjes van onze
kameraden van het bataljon onze grootste vreugde. Het was heel begrijpelijk dat
ze niet vaak konden komen, omdat soldaten tijdens een oorlog wel iets anders te
doen hadden dan bezoekjes af te leggen en ten tweede is een soldaat altijd
afhankelijk van de wil van zijn meerdere.
Met Midzomer was commandant Bertel Paulig
voor vier dagen op bezoek bij Appelberg. Voor ons beiden was dit een heel leuk
bezoek, omdat we ons eenzamer voelden dan gewoonlijk, zoals altijd op dagen wanneer
een groot feest wordt gevierd. We konden nu de avond voor Midzomer en de dag
zelf met ons drieën doorbrengen, al was de viering beperkt tot een gesprek. Het
was wel jammer dat het op Midzomeravond regende en we binnen moesten blijven.
Paulig en ik gingen om beurten bij
Appelberg in de tuin zitten. Toen ik een keer terugkwam van een kleine
wandeling, zag ik in de avondzon dat de ene op zijn bed lag en de andere naast
hem zat. Beide kameraden hadden hun Jägerpet op. Ik had toen het gevoel dat
deze twee nog jeugdige mannen helderder door de zon werden verlicht dan de
objecten daaromheen. Dit beeld zou ik nooit vergeten. Nu wist ik hoe dit was:
beiden hadden voor het lot gekozen om voor het vaderland te sterven. De een
werd geconfronteerd met de dood in Tukkum, zonder zijn vaderland terug te zien,
de ander sneuvelde in de buurt van Viipuri, zonder zijn huis terug te zien.
Drie dagen, van 1 tot 4 juli, waren onze
vrienden, de commandanten Harald Öhquist en Harald Hornborg, bij ons op bezoek.
Ze waren heel geestig en opgewekt en we konden er niet genoeg van krijgen om
naar hun verhalen te luisteren.
Voor de laatste keer kreeg Runar
Appelberg bezoek op 13 juli van zijn broer Mr. Bertel Appelberg en commandant
Erik Heinrichs.
Een paar dagen daarvoor ontving ik
onderstaande brief van commandant Heinrichs:
8
juli 1917.
Wel bedankt voor Uw vriendelijke
kaart! Het is triest te horen dat de toestand van Appelberg niet verbetert,
maar daar heeft het al een lange tijd naar uitgezien. Het is alleen moeilijk te
geloven.
Zijn broer, Bertel Appelberg, heeft via
Dr. Zilliacus, die kort geleden naar Berlijn is gegaan, te horen gekregen dat
het slecht gaat met Runar. De kameraden zouden willen dat Bertel zijn broer
Runar gaat bezoeken. Er zijn hem geen details verteld; hij zou zelf moeten
komen kijken en vaststellen of er nog hoop is. Ik ga er van uit dat zijn komst
hier geen problemen oplevert.
Kai Donner, die hier een week geleden
was, is vanmorgen naar Berlijn vertrokken. Het is jammer dat hij niet veel
heeft kunnen zien; hij heeft de hele tijd ziek in zijn hotelkamer gelegen. Maar
in ieder geval had hij goed nieuws uit Finland.
Het bataljon is op het ogenblik in
quarantaine vanwege malaria, wat heel spijtig is. Alle compagnieën zijn in de
zelfde kazerne gelegerd en de mannen verblijven in gesloten afdelingen.
Ik hoop dat Uw verblijf in de tuin van
het ziekenhuis bevalt. Wanneer U barones von Behr ziet, wilt U haar dan de
groeten van mij doen? Het boek dat ik haar heb beloofd, ‘Het lied van de
vuurrode bloem’, van Linnankoski, heb ik besteld, maar ik heb het nog niet
gekregen. Het zal vroeg of laat wel komen.
Ik hoorde dat in Tukkum onlangs Russische
piloten (of misschien Franse?) bommen hebben gegooid. Moge God U beschermen
tegen dit gevaar.
Ik zal nog een lange brief naar Appelberg
sturen, maar krijg deze vandaag niet af.
Hartelijke groeten aan U beiden.
Erik
Heinrichs
Deze brief ontving ik op een ochtend dat
het heel mooi weer was en ondanks dat het voor mij een utopie leek dat Bertel
Appelberg, waarvan ik dacht dat hij in Helsinki of Stockholm verbleef, hier
plotseling zou opduiken in dit door God verlaten oord vlakbij het front, begon
ik mijn patiënt hier voorzichtig op voor te bereiden. Als dit wonder ooit zou
gebeuren in deze onzekere toekomst, zou de verrassing niet te groot zijn en
niet al te gevaarlijk voor mijn patiënt.
Toen ik naast het bed van mijn patiënt
zat en hem heel rustig vertelde over de utopische plannen, keek ik uit het raam
en wist niet wat te zeggen toen ik op straat zag dat Heinrichs en Bertel
Appelberg in de richting van ons huis liepen.
Ik kon mijn ogen niet geloven, dit leek
magie. Ik had nauwelijks de tijd gehad om de naam van zijn broer te noemen en
nu was zijn broer er al! En trouwens, het zien van een burger uit Helsinki hier
in dit met grijze uniformen gevulde stadje in een land aan het eind van de wereld,
zo vlakbij het front, was op zichzelf een verbazingwekkende, ronduit
ongelofelijk gebeurtenis.
Maar ik liet mijn verbazing niet aan mijn
patiënt merken en onder het mom van een excuus liep ik de gasten tegemoet.
Zij stonden in de tuin en keken om zich
heen.
De gasten bleven drie dagen in Tukkum en
je kan je voorstellen hoeveel vreugde dit bracht dat Mr. Appelberg hier was en
dat mijn patiënt met zijn eigen broer kon spreken en via hem groeten kon
uitwisselen met zijn ouders in Finland. Ik voelde dat een zware last van mijn
schouders viel.
Het was onmogelijk om Runar Appelberg te
behouden voor deze kleine oorlogvoerende wereld, waar wij allemaal toe
behoorden en waarin hij een belangrijke rol had moeten spelen. Laten we zeggen
dat niemand onvervangbaar is, maar Runar Appelberg was van onschatbare waarde
voor het bataljon.
Dag na dag namen zijn krachten af en het
effect van de vernietigende ziekte werd iedere dag duidelijker. Zelfs de zon,
die het leven voedt en zijn wangen bruin had verbrand, kon ons niet helpen en
op 22 juli, een mooie zomerochtend, overschreed Runar Appelberg de drempel naar
de eeuwigheid.
Een paar dagen later ontving ik de
volgende brief.
24
juli 1917.
Het overlijdensbericht kreeg ik zondagochtend
in het hoofdkantoor, waar ik toevallig was en gebeld werd vanuit Tukkum. Het
bericht kwam, ondanks alles, onverwacht; ik had te veel vertrouwen gehad in
mijn subjectieve indruk dat de kritieke weken voorbij waren.
Vandaag kreeg ik een brief van Bertel Appelberg.
Hij bedankte het bataljon voor het telegram met de condoleances en zei dat de
familie er de voorkeur aan gaf dat Runar hier zou worden begraven in Tukkum. De
kist moet daarom hier worden afgeleverd, wat al door het hoofdkantoor in Tukkum
is aangekondigd. We sturen Pecko Bonsdorff om toezicht te houden op het
transport.
Ik gebruik de koerier om U, juffrouw Munck,
niet alleen te bedanken namens de tweede compagnie, maar namens het hele
bataljon. Bedankt voor de zorg die U Runar Appelberg in zijn laatste weken hebt
gegeven! Bedankt voor de manier waarop U onze kameraad in stilte en zonder ophef
heeft verpleegd. Het hele 27ste bataljon is dankbaar voor wat U voor
Appelberg heeft gedaan en eerder voor zo veel anderen.
Bertel Appelberg en de moeder van de
broers komen hier vermoedelijk aan op zaterdag. De begrafenis is dan de
volgende dag. Er zal een groot ceremonieel zijn waarbij alle onderscheidingen
worden getoond. Ze zullen zelden beter op hun plaats zijn geweest.
Nog daarvoor hopen we U hier te zien. In
ieder geval waarderen wij het dat U Bonsdorff begeleidt. Hartelijke groeten.
Erik
Heinrichs
De begrafenis, die plaatsvond op het
mooie Ehrenfriedhof in Tukkum, dat op een hoge zandheuvel ligt, was met veel militair
eerbetoon. De bevelhebber van de divisie, zijne excellentie von Wese was
aanwezig, de leidinggevende arts en veel andere artsen van het ziekenhuis en
twaalf kennissen van Appelberg uit het Jägerbataljon. De militaire dominee, die
Appelberg soms had bezocht en die erg op hem gesteld was geweest en sympathiek
stond tegenover de Finse Jäger, hield een ontroerende en hele mooie toespraak.
Wij, de kennissen van Runar Appelberg uit
het Jägerbataljon, waren triest en diep ontroerd.
Een aantal brieven die Runar Appelberg op
zijn ziekbed naar mij heeft geschreven, volgen hier.
19
mei 1917.
Tukkum.
U
kan geloven hoe blij ik was toen ik uw brief ontving van 16 mei. Ik lig hier,
de laatste Fin in Tukkum, volledig geïsoleerd van alles en iedereen en soms
voelt het bijna alsof ik door mijn medemensen ben vergeten. U kent onze
pappenheimers in Libau, zij kunnen veel, behalve schrijven. In de vier weken
dat ik hier lig, heb ik maar een kaart van ze gekregen en dat was een paar
dagen geleden. Verder was er geen enkele correspondentie.
Ik ben heel boos over mijn ziekte. Als
een soldaat de hele lente in bed moet liggen, zou dat door een verwonding
moeten zijn en in dat geval zou ik blij zijn geweest wanneer ik door U zou zijn
verpleegd en verzorgd. Maar stelt U voor, ik heb al een paar maanden in een
militair ziekenhuis in Koerland moeten verblijven vanwege een gewone ziekte,
‘Brustfellentzündung’, zoals de dokter het noemt. Ik veronderstel dat het een
soort longcatarre is. Ik heb waarschijnlijk water in mijn longen en heb
daardoor altijd een beetje koorts, waardoor ik niet overgebracht kan worden
naar Mitau. Er is geen gevaar, maar hoe lang deze ziekte gaat duren kan geen
dokter voorspellen. Tijdens de periode van vier weken die ik hier heb gelegen,
vandaag ga ik de vijfde week in, is er
niets veranderd. Leuk, nietwaar! Nu is er ‘op commando’ een rapport uitgebracht
over mijn klachten en ik stop nu liever met over dit onderwerp te schrijven.
Gelukkig heb ik een heel liefdevolle en
prettige dokter. Hij helpt me met het vinden van literatuur en stelt alles in
zijn werk om mijn leven draaglijk te maken. Mijn bed staat zo dat ik naar
buiten kan kijken. Aan de andere kant van de weg staat een hoge telefoonpaal,
een ongeverfde houten schutting en daarachter veel struiken die niet
verhinderen dat je nog de rode daken met schoorstenen kan zien van een aantal
oude huizen. De rust van een kleine stad.
Ik weet niet in hoeverre U op de hoogte
bent van de situatie in Finland, maar ik denk dat U er graag over wilt horen,
ook al weet U het misschien al. Mijn kennis is gebaseerd op een brief die ik
een paar weken geleden ontving van Eja Heinrichs in Berlijn. Het manifest voor
het herstel van de rechten van de staat Finland werd op 20 maart door de
voorlopige Russische regering ondertekend. Als gouverneur-generaal wordt de
heer Stahowitsh genoemd en als zijn assistent baron Korff. Ik weet niet of U
deze vervelende man kent. De nieuwe senaat wordt gevormd door 6 socialisten en
6 vertegenwoordigers van de burgerpartijen. De ondervoorzitter is de socialist
Tokoi en Leo Ehrnrooth is de enige vertegenwoordiger van de Zweedstaligen.
Een generaal pardon is aangekondigd, maar
dat is niet van toepassing op diegenen die contact hebben gehad met vijanden
van de staat. Het generaal pardon heeft er in ieder geval toe geleid dat
Weckström is vrijgekomen. Hij is nu in Stockholm. Er wordt beweerd dat de
stemming in Finland nogal ingetogen is en dat men niet erg enthousiast is om
veranderingen door te voeren. Op 4 april beginnen de ‘valtiopäivät’ (dagen
waarop het regeringsprogramma wordt vastgesteld). Erik Hornborg is op reis gegaan
om daar aan deel te nemen. Er is nog veel meer over te vertellen, maar ik begin
mij moe te voelen en moet een eind maken aan dit lange epistel.
Ik ben niet egoïstisch genoeg om U te
vragen mij te komen bezoeken, want al is het een korte reis vanaf Mitau, het is
vermoeiend. Maar wanneer U zelf op het idee van zo een tochtje zou komen en met
eigen ogen het zo veel besproken Tukkum zou willen zien, bent U van harte
welkom. Stuurt U mij in ieder geval van te voren een bericht wanneer U komt, zodat
ik zo een bijzondere gast zo goed mogelijk kan ontvangen.
Wilt U zo vriendelijk willen zijn om de
groeten te doen aan Lönnberg en Lavast, wanneer ze daar nog zijn.
Uw toegenegen,
Runar
Appelberg
25
april 1917.
Nogmaals hartelijk bedankt voor Uw komst
naar Tukkum, wat ik nooit zal vergeten.
De volgende dag na Uw vertrek heeft de
dokter ongeveer een liter water uit mijn longen verwijderd. Toch is de koorts
niet verminderd. Mijn temperatuur is erg veranderlijk. Gisteren was het
helemaal feest. Om acht uur ’s morgens had ik geen koorts. Om tien uur had ik
38,3 graden koorts en om een uur ’s middags was dat 39,5. Om vijf uur was het
weer gezakt naar 38,5 graden en vanmorgen was mijn temperatuur 36,5 graden. Maar dit onophoudelijk stijgen en dalen van
de temperatuur is natuurlijk erg vermoeiend.
Het was interessant nieuws dat Fabritius en
anderen in Libau waren. Ik vraag me af of ze een specifieke opdracht hadden of
dat ze alleen maar kwamen kijken wat de stemming was. Fabbe zou me heel goed
uit Berlijn kunnen schrijven. We wisselden meestal van tijd tot tijd lange
brieven uit. Maar het is nu eenmaal zo dat wanneer je niet meer aan het spel
deelneemt, je niet meer meetelt. Het zou ook leuk zijn om iets te horen van de
heren in Stockholm, die altijd zulke grote optimisten waren. Voor wat mij zelf
betreft geloof ik niet dat het snel ten goede keert en dat ik nog een lange weg
te gaan heb.
Nog wel bedankt voor Uw brief, die ik
gisteren ontving.
Tot besluit de allerbeste wensen.
Uw
Runar Appelberg
1
mei 1917.
De winter heeft ongebreideld
gehuild. ‘Ack, hur härligt majsol Ier’.
Tukkum weet hoe het zich moet gedragen en baadt op Vappu in stralend zonlicht,
ondanks de sneeuwstorm gisteren. Vandaag
zou ik graag Vappu cake eten en sima drinken. Stel je eens voor dat ik in
Kaisaniemi zou zitten en luisteren naar de liederen van de studenten. Het is al
weer een aantal jaren geleden dat ik voor de laatste keer Vappu gevierd heb!
Maar een ochtend op Vappu in Kaisaniemi
waar de studenten hun liederen zingen is omgeven door een heiligheid en charme
die je zelfs nog voelt in het verre Koerland.
U denkt dat U in Mitau moet blijven! Ik
heb het gevoel dat er een aardbeving heeft plaats gevonden. Maar U heeft
natuurlijk gelijk, wat doe je op een troon zonder onderdanen. Het zou heel leuk
zijn, wanneer U, voordat U dat gebied verlaat, nog een dag naar Tukkum kan
komen, zoals U heeft beloofd.
Een tijdje geleden was hier een koerier
van het bataljon in Libau en hij bracht mij veel post. Ik kreeg onder andere
een hoeveelheid ‘Liebesgaben’ van mevrouw Lindberg in Berlijn. Heeft U haar
adres zodat ik haar kan bedanken? Hier zijn de dagen zo ongeveer het zelfde, ze
komen en gaan. De koorts blijft hoog en varieert van 38 tot 39 graden. Deze
aanhoudende koorts heeft uitslag veroorzaakt die brandt als vuur. Mijn voeten
en ellenbogen worden ingesmeerd met zwavelzalf en omwikkeld door watten. Mijn
handpalmen hebben het zelfde probleem. Ik heb ze gisteren ingesmeerd met
boriumzalf, maar dat hielp helemaal niet. Ik wikkel deze ook in watten. Verder
zit ik, zoals Lazarus, volledig in de ellende omdat ik ontstoken ogen heb
waardoor zij zijn gaan lekken, wat mij verschrikkelijk hindert. Ik kan alleen
’s ochtends kranten lezen, wat ik niet opgeef, maar ik lees helemaal geen
boeken. Verder zing ik met Runeberg: ‘ik ben een soldaat en maak me geen zorgen
over de wetten’.
Ik merk dat ik hier lig en over allerlei
kleine dingen vertel. Ik bedank U voor Uw medeleven dat U heeft getoond. Ik
lijk overweldigd te zijn door deze ziekenhuisonzin. Ik stop nu met dit epistel
en misschien kan ik eindigen door te zeggen ‘Auf Wiedersehen’ in de nabije
toekomst.
Uw
Runar Appelberg
11
mei 1917.
Wel bedankt voor Uw lange brief van 9
mei. Het lijkt er daarentegen op dat niet al mijn brieven bij U zijn
aangekomen. Klaarblijkelijk heeft U niet mijn epistel ontvangen dat ik aan U
heb gestuurd op Vappu. Het maakt niet uit, ik zeg alleen maar dat ik heb
geschreven.
De afgelopen dagen is de koorts rond de
38 graden gebleven,, maar ondanks dat heb ik het erg koud onder mijn vier
dekens. Ik begin me erg machteloos te voelen. Vanmiddag steeg de temperatuur
tot 39,5 graden. De dokter was hier net en ik zet nu een punt achter mijn
schrijven.
12
mei 1917.
Wanneer bent U van plan om naar Tukkum te
komen? U bent van harte welkom!
Eja Heinrichs en Öhquist hebben mij blij
gemaakt door brieven van het bataljon te sturen. Öhquist is de laatste paar
weken met verlof geweest, ergens in de buurt van de Rijn, waar zijn vader in
een school werkt of een pensionaat.
Mijn goede dokter werkt al een paar weken
op een andere plaats als adjudant van de dokter van de divisie. Het is jammer.
In zijn plaats is er nu een dokter met goede bedoelingen, maar of hij alles
begrijpt, weet ik niet.
Dit is geen uitgebreide brief geworden,
maar ik maak er nu toch maar een eind aan. Veel groeten van
Uw
Runar Appelberg
IN
LIBAU
I.
Direct na de begrafenis in Tukkum reisde
ik, samen met de Jäger die daarbij aanwezig waren, naar Libau, om daar dienst
te gaan doen in het militaire ziekenhuis 124, waar zuster Saara de hele zomer
al had gewerkt.
Nadat ik een korte tijd in de malaria afdeling
had gewerkt, die daarna werd opgeheven, werd ik overgeplaatst naar een afdeling
waar dysenterie patiënten werden verpleegd. In Libau had deze ernstige ziekte epidemische
vormen aangenomen. Mijn patiënten waren bijna allemaal oudere, meestal niet al
te lange mannen, die deel uitmaakten van het bataljon Duitse vrijwilligers dat
in Libau verbleef. Er was een verschil tussen deze patiënten en de jonge mannen
die ik in Mitau had behandeld.
Het was minder leuk om met deze Duitse
soldaten om te gaan. De ziekte en de problemen met eten die daar mee
samenhingen, zorgden er voor dat ze klaagden en slecht gehumeurd waren.
Bovendien waren ze ongelukkig in Libau en voor het eerst hoorde ik van Duitsers
ontevreden woorden over de oorlog en de omstandigheden in het algemeen.
Nu begreep ik pas goed dat de Duitse
officieren gelijk hadden, toen ze stelden dat de mannen iets te doen moesten
hebben, omdat ze anders alleen maar negatieve ideeën zouden krijgen. Hier kon
je het zien. Deze oudere mannen waren ver van het front, hadden weinig te doen,
hadden heimwee en waren natuurlijk ontevreden over hun leven daar en het ‘vele
werk’!
Later kwam er ook een groep naar Libau
rechtstreeks van het westelijke front, waar ze een verschrikkelijke tijd hadden meegemaakt
en toen zij op deze rustige plek aankwamen, vonden zij het geweldig. Zij
brachten inderdaad een frisse adem mee van een echte oorlog. Dit klinkt
paradoxaal, maar het is eenvoudigweg waar.
Het leven waar ik nu geleidelijk gewend
aan raakte, verschilde aanmerkelijk van wat ik een jaar eerder had meegemaakt.
Libau was een grote en drukke stad in vergelijking met de plaatsen waar ik
eerder had verbleven in dit door Duitsland bezette gebied en omdat het relatief
ver was van het front, had de burgerbevolking daar nog veel invloed op het
dagelijkse leven. Er waren een heleboel kleine winkeltjes, maar ook grotere
winkels, hotels, restaurants, cafetaria en bioscopen. De inwoners, waaronder
veel joden, brachten veel tijd door op straat. Kortom, de stad had in zekere
zin iets mondains. Maar daarom verloor het, althans voor mij, iets van zijn
charme.
Duidelijke, eenvoudige lijnen werden
vaag. Hier was het niet alleen een kwestie van leven of dood, die iemand
noodzaakt om eerlijk en bescheiden te zijn, hier deden talloze bijzaken er ook
toe en werden de mensen klein, alledaags en egoïstisch.
Maar twee zaken waren hier beter dan in
Mitau en Tukkum. Een daarvan was de prachtige, weidse Oostzee, waarvan de lange
rollende golven het zandstrand van Libau streelden. Het strand was prachtig en
elke dag, wanneer het werk het toeliet, ging ik er met zuster Saara naar toe om
heerlijk te gaan zwemmen in de hoge golven met witte schuimkoppen. Daar waste
je je zelf schoon van alle ergernis over ontevreden patiënten en somberheid en
kwam je als een nieuwe persoon te voorschijn uit het heldere, zoute water van
de Oostzee.
’s Avonds was het lange strand een
wandelroute voor zo een beetje heel Libau. Alle vrouwelijke schoonheden van de
stad verzamelden zich daar en de meest opvallende cavaleristen die de
schoonheden uit Libau daar volgden, waren, althans in de ogen van de twee Finse
verpleegsters, de jonge heren in de groene jassen.
Dit brengt mij op de andere reden waarom
ik het leven in Libau dragelijk vond. Dat was het 27ste
Jägerbataljon, dat daar verbleef. Nu konden we bijna iedere dag een Finse Jäger
ontmoeten en het laatste nieuws horen over wat er zoal in het bataljon was
voorgevallen. Ze kwamen soms ook naar het ziekenhuis of je ontmoette ze op het
strand of in het Kurhaus bij een zondags concert, dat werd uitgevoerd door een
groep Jäger.
Ik zie nog steeds de jonge mannen voor me
in hun Jägerjassen, met een groene pet op hun hoofd en de goud- of
zilverkleurige linten op hun epauletten, die ’s avonds of zondagsmiddags tussen
de andere wandelaars in liepen.
Van de machinegeweercompagnie zag je daar
de jonge officieren Olof Lagus, Bjarne Nordenswan en Erik Schauman, fijne, nette en slanke jongemannen. De Finse
Jäger waren niet langer meer eenvoudige en ruwe frontsoldaten, maar in de
mondaine grote stad zagen ze er uit (tenminste in de ogen van de verpleegsters)
als fijn geklede heren die net uit een salon kwamen.
Het onafscheidelijke paar uit de tweede
compagnie, leiders van een regiment, Thompe (Tuompo) en Grandell kon je met
flinke pas kilometers zien lopen langs het strand.
De commandant van de vierde compagnie,
Österman, kon je daar ook tegenkomen, die ondanks zijn kinderlijke ronde wangen
er vastberaden en ernstig uitzag, maar door zijn briljante en plotselinge
glimlach iedereen kon opvrolijken.
De Heinrichs broers waren daar en ik
dacht vaak aan hen, net als alle moeders thuis in Finland die klaagden dat zij
hun zoons niet konden zien en alleen hun verontruste gedachten konden sturen in
een brief.
De zeelieden Helsingius, bekend als oom
Fredrik, en Kauppila, lieten de koele zeewind langs hun blonde gestaltes waaien
om hun blote zeemansborsten af te laten koelen. Sommige Jäger hadden een
speciale missie in een haven en moesten daarom hun groene jas veranderen in een
blauwe zeemanstrui.
Sven Weckström, die door de Russen was
neergeschoten, was weer helemaal opgelapt en had zich opnieuw aangesloten bij
zijn kameraden, waar hij een heel levendige indruk maakte. Hij was
overgeplaatst naar de nieuw gevormde ruitergroep, omdat hij vanwege zijn vele
verwondingen niet meer in staat was om lange marsen te voet af te leggen.
Daar was ook de kordate Paul Ljungberg,
de commandant van de groep ruiters, de donkerogige Friedel Jacobsson, de man
van weinig woorden Armas Stålberg, de jonge Herbert af Forselles en veel, veel
anderen, die al veel oorlogservaringen hadden opgedaan.
Ik heb een paar van de vele namen van de
Jäger genoemd die je op het strand in de avondschemering tegen kon komen. Ik
zie ze nog steeds voor me en zal ze nooit vergeten!
Een andere geheime en mysterieuze plaats
was ergens langs de Seestrasse in Libau, waar we vaak met een paar Jäger naar
toe gingen. We noemden dit het ‘Tellurium’, een naam die door een Jäger was
bedacht. Er vonden daar allerlei
verboden orgiën plaats: we aten er heerlijke broodjes die tijdens de oorlog
niet meer gebakken mochten worden, maar waar wij, en veel anderen, zich niet
aan stoorden. Een ondernemende joodse man en zijn knappe vrouw hadden een
kleine bakkerij in hun privé appartement en het was verstandig om niet achter
de schermen te gaan kijken waar de broodjes werden gebakken! Dan zou je
makkelijk je eetlust verloren kunnen hebben, wat jammer zou zijn geweest, want
de broodjes waren heerlijk.
De gastheer van het ‘Tellurium’’ had een
dochtertje dat 5 of 6 jaar oud was en wanneer je aan haar vroeg wat zij er van
vond, antwoordde zij met blozende wangen en glanzende ogen: ‘Das Geschäft
blüht’. Om te bewijzen dat ze gelijk had was er een zak in de donkere gang
achter de toonbank die helemaal gevuld was met ritselend papiergeld.
Wanneer je geld had, kon je bij de boeren
in de omgeving van de stad eieren, boter, meel en meer van dit soort producten
kopen en diegenen die er de tijd en de gelegenheid voor hadden, konden hier
allerlei delicatessen van maken.
En wij, de twee Finse verpleegsters,
kwamen in de verleiding om met de stadsbakkers te gaan concurreren. In de buurt
van ons ziekenhuis hadden we een grote bakoven gevonden van een oude vrouw en
Schwester Saara en ik bakten daar af en toe heerlijke suikertaarten die door
onze Jäger bijzonder werden gewaardeerd en die we samen met de zogenoemde
koffie aanboden. We hadden allebei cakevormen gekocht, klopten de deeg in onze kamer
en goten het in een blik, waarmee we de straat opliepen naar de oude vrouw, die
haar oven bijna altijd warm had gestookt.
Soms konden we bij een speciale
gelegenheid extra gul zijn, bijvoorbeeld met Kerstmis of ter gelegenheid van
andere grote feesten en dan bakten we koffiebrood en gebak, zodat we een
grotere groep Jäger konden uitnodigen.
In die tijd was het in Libau ook de
gewoonte om ‘hobbelbobbel’ feesten te organiseren. Hoeveel zondagmiddagen
hebben we in onze kamer in het ziekenhuis, of in een appartement van de Jäger,
een heerlijk glas ‘hobbelbobbel’ gedronken! En dit was zonder een druppel
alcohol, wat niet te krijgen was.
In die tijd was Dr. Ossi Sivén uit
Helsinki op bezoek in Libau om over het bataljon te schrijven en dit was voor
ons allemaal een heel plezierige ervaring. We brachten veel vrije momenten door
met deze leuke en vrolijke man en konden daarbij onze verbeelding de vrije loop
laten. Wij filosofeerden daarbij over de toekomst van ons vaderland. Dr. Sivén
is al lang overleden, maar in de herinnering van de Jäger neemt hij een heel
speciale plaats in.
Het bleek dat de Jäger niet helemaal
waren vergeten door hun vrienden in Finland. Dit hoorde ik toen drie Jäger me
kwamen opzoeken, von Essen, Reinhold en Gösta. Zij hadden een geldbedrag
gekregen, ik denk van hun vaders, om te verdelen onder zieke en arme Jäger en
zij vroegen mij hen daarbij te helpen. Natuurlijk heb ik dit gedaan en ik heb
nog veel bedankbrieven van geselecteerde gelukkigen, van wie de meesten in
ziekenhuizen, verspreid over heel Duitsland, lagen. Dit waren eenzame, arme
Finse Jäger, die zich vergeten voelden.
Aan het eind van augustus kon ik de
afdeling met dysenterie patiënten verlaten en verhuisde ik naar de
operatiezaal, waar het werk veel aantrekkelijker was. Daar werkte de andere
Finse verpleegster, Schwester Saara, En
omdat we als Finnen allebei op de zelfde plek konden werken, werd ons
privéleven leuker. Zij was de zuster voor de instrumenten en ik voor de
narcose. Behalve wij tweeën werkte er in de operatiezaal nog een Duitse
verpleegster, Schwester Margarethe, een Duitse student in de medicijnen Thomas
en een militaire verpleger.
De arts die de operaties uitvoerde was Stabarzt
Fehre. Hij was een heel bekwame en rustige man die niet veel sprak.
Er waren heel veel operaties. De
patiënten waren Duitse soldaten, Russische krijgsgevangenen en zogenoemde
‘Hilfsdienst deelneemsters’. Toen het duidelijk werd dat er te weinig mannen
beschikbaar waren, werden vrouwen gerekruteerd als monteur en voor het doen van
vergelijkbare klusjes. Maar de meeste patiënten waren natuurlijk Duitse
militairen.
In het ziekenhuis, tenminste in de
afdeling waar wij werkten en dat deel uitmaakte van het zogenoemde ‘Emigrantenhaus’,
viel onder de Duitse ‘evangelische’ diakonessen. Maar toen ik eerst in de nogal
geïsoleerde dysenterie-afdeling werkte en later in de operatiezaal, heb ik
nooit contact gehad met de diakonessen en ben ik geen vriend van ze geworden,
zoals wel het geval was geweest met de devote nonnen in de ‘Realschule’ in
Mitau.
II.
DAGBOEKAANTEKENINGEN
Libau,
7 augustus 1917.
Gisteren was het een week geleden dat ik
hier ben aangekomen en het voelt voor mij aan als een maand, zo lang duurden de
dagen. Ik werk nu in de dysenterie-afdeling en dat is niet heel prettig. De
meeste van mijn patiënten zijn oudere vrijwilligers, die snauwen en brommen
over de oorlog in het algemeen en ook omdat ze als gevolg van de ziekte sterk zijn
vermagerd. Er was een Finse Jäger bij die vrolijk en aardig was. We zijn iedere
dag gaan zwemmen, maar gisteren en vandaag was het plotseling koud en
herfstachtig en wilden we de zee niet meer in. Er is hier een prachtig
zandstrand en het zand is zo fijn als meel, wat het een aantrekkelijke plek
maakt om te zwemmen. De keizer was hier één dag, maar hij heeft zich helemaal
niet in de stad vertoond. Hij kwam het station uit, waar hij werd verwelkomd
met een parade en hij liet zich even op de trap zien, waarbij er muziek werd gespeeld
en een zeppelin in de lucht hing. Ik heb hem daar gezien. Hierna ging hij rechtstreeks
naar de oorlogshaven, waarna hij weer vertrok. Ik denk dat hij gewaarschuwd was
dat Libau niet erg Duitsgezind is.
Nu wacht het hele bataljon er op om terug
te gaan naar Finland en het is heel spannend om te zien wat er gaat gebeuren. Het
lijkt niet nodig om hier nog lang te blijven! Ik vind het hier niet prettig. De
zee en het bataljon zijn voor mij de enige redenen die het voor mij mogelijk
maken om de omstandigheden hier te accepteren!
Vandaag waren hier paardenrennen en een
van de ruiters was de Pruisische prins Joachim.
16
augustus.
Nu zijn er twee militaire verplegers
bijgekomen in de dysenterie afdeling. Naarmate de zaken geleidelijk aan beter
worden, voel ik mij ook prettiger.
21
augustus.
Vandaag kwam prins Hohenlohe op bezoek in
het ziekenhuis en al het verplegend personeel was gevraagd aanwezig te zijn
omdat hij met ze wilde spreken. Het was een wat oudere, vriendelijke heer.
Het ziet er naar uit dat het bataljon
hier langer zal moeten blijven dan we eerst hadden gedacht. Gisteren bracht
Pecko snoepjes van Fazer en een stuk zeep, die mevrouw Appelberg vanuit
Stockholm naar me had gestuurd!
30
augustus.
Eergisteren ben ik in de operatiezaal
gaan werken, samen met juffrouw Rampanen, wat veel prettiger is dan op de
dysenterie-afdeling. We hebben hier op het ogenblik weinig werk. In de
afgelopen dagen hebben we zo veel mogelijk ruimte gemaakt in het ziekenhuis
voor mogelijke patiënten uit Mitau, omdat daar de ziekenhuizen leeg worden
gemaakt in verband met een verwachte aanval.
4
september.
Gisteravond hoorden we dat Riga is
veroverd. Commandant Jernström is in de eerste dagen van augustus naar Berlijn
en Stockholm gegaan en we hebben sindsdien niets meer van hem gehoord.
Geruchten doen de ronde dat hij door de Zweedse socialisten gevangen zou zijn
genomen. Vandaag opereren we hier een jong meisje van de Hilfsdienst in verband
met een blindedarmontsteking.
24
september.
Er zijn nu hier heel veel militairen in
de stad en er wordt gezegd dat in de komende dagen Saarenmaa zal worden
veroverd. Hier zijn drie grote oorlogsschepen aangekomen. Jakobstadt is
gisteren, volgens de geruchten, in Duitse handen gevallen. Als het zo gaat,
wanneer Saarenmaa is veroverd, zullen spoedig Tallinn en Finland aan de beurt
komen! Gisteren waren er zes Jäger bij mij op bezoek.
En gelukkig waren er voldoende
suikercakes, die ik had gebakken op aanraden van de commandanten Melin en Wolf,
die ook waren gekomen. Het is nu onze specialiteit om suikercakes te bakken en
er zijn 14 door de gasten gegeten.
9
oktober.
Vandaag is juffrouw Rampanen in de middag
afgereisd voor haar verlof, nadat ze een maand had gewacht op alle nodige
papieren en op het laatste moment nog duizend andere obstakels moest
overwinnen. Er was onder andere vandaag voor iedereen een reisverbod, maar zij
kon uiteindelijk toch gaan. Ik heb commandant Heinrichs ontmoet en we waren in
een geheim café waar je nog normale gebakjes, broodjes en koffie kon krijgen.
Het smaakte heel goed.
Nu zijn er twee nieuwe verpleegsters
bijgekomen in de operatiezaal en ik ben nu de echte ‘narcosezuster’ geworden en
ik ben hier heel tevreden mee, hoewel ik nog in Berlijn dacht dat ik dit nooit
meer wilde doen.
Er wordt gemeld dat het grote aantal troepen
die de afgelopen weken in Libau waren, vanavond op weg zijn gegaan naar
Saarenmaa. Laten we afwachten of de Duitsers deze onderneming zonder al te veel
problemen succesvol kunnen afronden. Wij kunnen dan misschien ook vertrekken!
Afgelopen zondag was hier weer een
belangrijke persoon op bezoek, de hoogste arts in het Duitse rijk, generaal von
Czerning, en daarvoor is dagenlang van alles in het ziekenhuis schoongemaakt.
Uiteindelijk was alles binnen een paar minuten voorbij. Hij stelde aan mij de
gewone vragen, waar ik vandaan kwam enz., waarna hij zoiets zei als dat hij
hoopte dat het de komende tijd goed zou gaan met Finland.
13
oktober.
Nu zijn er hier in het ‘Emigrantenhaus’
helemaal geen Finse patiënten meer, maar wel veel Russische en Duitse.
Gisteren hebben de Duitsers een offensief
ingezet om Saarenmaa te veroveren; nu maar afwachten of ze veel weerstand
ondervinden bij het veroveren van het hele eiland.
Het bataljon is gisteren teruggekomen van
vijf dagen manoeuvres; morgen, zondag, hebben ze een rustdag in Zierau, de
buitenplaats van baron Manteuffel, waar ook het rusthuis is van het bataljon.
Gisterochtend zag ik tussen acht uur en halfnegen buiten ruiters voorbijkomen,
maar het was maar een deel van de groep, omdat veel paarden door ondervoeding
te zwak zijn.
18
oktober.
Gisteravond is, wat een wonder, Jernström
teruggekomen uit Stockholm. Ik heb hem nog niet gezien en niet gehoord wat hij
te vertellen heeft. Vanavond hebben de commandanten een bespreking met hem. Ik
hoop morgen iets te horen. Vannacht was het een jaar geleden dat ik in Mitau
aankwam! Maar zien of ik hier nog lang zal blijven!
Gisteren kwamen hier de eerste gewonden
uit Saarenmaa; de meesten met wonden die aangebracht zijn door Russische
sabels. De landing was geslaagd, de Russen waren volledig verrast in hun slaap.
Nu is het spannend om te zien of we snel terug kunnen gaan naar Finland!
21
oktober.
Gisteren hebben een aantal commandanten
mij gevraagd voor een etentje in hotel Petersburg en Pecko ging ook mee. We
vierden dat ik nu een jaar bij de Jäger was in Letland. Het was leuk om daar
Jernström te ontmoeten. In Stockholm is veel veranderd. Daar is nu overste
Mexmontan. Dr. Sundvall is naar Zweden afgereisd.
30
oktober.
Vandaag heb ik een verzoek ingediend voor
een verlofperiode, maar zal een maand moeten wachten, net als het geval was met
juffrouw Rampanen. Zij is kortgeleden teruggekomen van haar vakantie, Vandaag
zijn commandant A. en Gabi tussen 5 en 6 uur naar Berlijn gereisd. Daar zal
over het lot van het Finse bataljon worden beslist.
6
november.
Tallwitz zei gisteren dat Ausfeld een telegram
heeft gestuurd naar het hoofdkwartier: ‘Alles gut geregelt nach Wunsch
Generalstabs, komme Mittwoch Abend’. Dit wijst er op dat we nog deze herfst
naar Åland kunnen gaan!
7
november.
Gisteren was commandant Prytz bij mij en
bracht me een oude bronzen armband van de Vikingen van baron von Manteuffel in
Zierau. In Zirau worden bronzen sieraden uit oude graven gevonden en aangenomen
wordt dat ze in Zweden zijn gemaakt en geruild zijn tegen barnsteen.
Commandant Sarlin is in Tukkum geweest om
een kruis te plaatsen op het graf van Appelberg. Gisteren was een of andere
excellentie ‘Feldsanitätschef Ost’ hier op bezoek in het ziekenhuis. We wilden
net met een amputatie beginnen toen hij binnenkwam. Hij keek hier even rond en
vertrok weer. Maar toen wij klaar waren, kwam hij weer binnen met zijn gevolg
en ging rechtstreeks naar juffrouw Rampanen en naar mij en zei dat hij
voornamelijk was gekomen om ons te begroeten en verder hadden we een lang en
prettig gesprek.
9
november.
Gisteravond kwam Gabi terug uit Berlijn,
maar A., die gisteren in het begin van de avond kwam, is ergens naar toe verder
gereisd. Ze zeggen naar Saarenmaa. In ieder geval lijkt het erop dat de
mogelijkheid om nog deze maand naar Åland te gaan even groot is als het
tegenovergestelde, misschien groter.
Vandaag ontmoette ik Pecko, die op weg
was naar Gabi, die verhuisd is naar de Weidenstrasse 3, en ik ging met hem mee.
Ik dronk daar koffie met honing en hoorde het laatste nieuws, waarbij we
chocolakoekjes en Fazer snoepjes aten. Hij had een hoeveelheid spullen
meegebracht (onder andere onderkleding) voor de Jäger.
12
november.
Op zaterdag waren er dikwijls scholieren
uit Lönnbeck op bezoek bij het 27ste Jägerbataljon en ik ging dan
mee, waarbij foto’s werden gemaakt waarbij ze voor de kanonnen stonden op de
binnenplaats van de kazerne.
Deze avond was ik met de commandanten Ljungberg, Lagus en Melander in
‘Tellurium om ‘onwettige’ gebakjes te eten. Toen we daar vandaan terugkwamen,
ontmoetten we Vassen, die vertelde dat er met Rusland een wapenstilstand is overeengekomen
voor een periode van drie maanden.
Wat gebeurt er nu met het bataljon? Voor
de winter zou het kunnen zijn opgeheven. Diegenen die dat willen, zouden verlof
kunnen krijgen voordat ze teruggaan naar Finland en de rest zou een hogere of
lagere commandocursus kunnen gaan volgen. Maar waar komt dan het geld vandaan?
Is de hele droom van het bataljon om Finland te gaan bevrijden, dan vervlogen?
Kunnen alle groene Jäger dan zo maar terug naar huis gaan, dat ze daar dan
worden ontvangen als de zielige jongens die hun jeugdig avontuur wordt
vergeven? Het zou een hard en onrechtvaardig lot zijn voor deze mannen, die zo
veel moeite hebben gedaan om hun plicht jegens het vaderland te vervullen.
18
november.
Vandaag is Jernström plotseling weer naar
Berlijn gereisd. Gisteren kreeg ik een brief van baron Manteuffel waarin hij
mij heel vriendelijk vraagt om naar Zierau te komen om mijn armband te ruilen
voor een nog veel mooier exemplaar. Ik zou daar graag naar toe gaan, maar weet niet
of dit zal lukken. Ik hoop immers om snel met verlof te kunnen gaan.
21
november.
Vandaag is de tweede keer dat er een
Finse kerkdienst is in een kerk hier. Twee weken geleden was dit ook het geval
en toen werd de dienst geleid door de Jäger Marttinen uit de tweede compagnie. Nu
wordt dit gedaan door de Jäger Anttila uit de tweede compagnie. De eerste keer
was het heel mooi om deze jonge dominee in zijn eenvoudige Jägeruniform te zien
staan op het altaar, nu hoor ik dat Anttila als een echte dominee zal zijn
gekleed.
26
november.
Morgenochtend vroeg reis ik af voor mijn
verlof. Al sinds 9 november heeft mijn pas hier klaar gelegen, maar niemand
heeft hier iets over gezegd of er van af geweten.
III.
In het begin van november
vroeg ik om drie weken verlof na meer dan een jaar dienst, om naar Berlijn te
gaan en daar mijn kennissen te bezoeken en ook om de grote stad te zien, waar
ik zo veel maanden heb rondgelopen en de straten zo goed heb leren kennen. Voor
zo een reis waren identiteitspapieren en verschillende vergunningen
vereist, en ook speciale passen om
vanuit het bezette gebied Duitsland in te reizen. Hoe dan ook, ik had een heleboel
papieren nodig en het duurde even voordat ik alles in handen had. Het
belangrijkste van alles was een vergunning om de grens over te gaan en ik kreeg
dit in de vorm van een bescheiden telegram van het ‘Oberkommando’ in Mitau.
Toen het moment van mijn vertrek was
aangebroken, was ik blij om in een koude trein te zitten met een vilten deken
over mijn knieën en met een bundel papieren in mijn jaszak.
Na een paar uur kwamen we aan in Bajohren,
het grensstation, waar strenge grensbewakers de deuren van de wagon openden.
Het waren oudere, vrijwillige militairen die hier hun werk deden voor het
vaderland en geen enkele verdachte persoon door hun vingers lieten glippen.
Ik gaf mijn papiergroothandel aan de
soldaat in de zekerheid dat alles in orde was. Maar raad eens hoe onaangenaam
verrast ik was toen hij zijn mond opendeed en zei: “Hier ontbreekt de
toestemming om de grens over te gaan!”
“Dat is onmogelijk”, antwoordde ik omdat
ik er zeker van was dat alle papieren daar waren.
“Nee, een formulier dat er zo en zo
uitziet, is absoluut noodzakelijk om verder te reizen.” Zijn stem werd steeds
luider en zijn ogen keken meer en meer argwanend. Ik zocht en zocht, maar kon
niets vinden, waarna de grenswachter mijn bagage uit het rek haalde en tegen
mij zei dat ik hem moest volgen naar buiten. Ik raakte helemaal van streek en
verzekerde hem dat het ziekenhuis mij niet had toegestaan om op reis te gaan
als niet alles in orde was geweest. Niets hielp, mijn bagage ging naar een of
andere kamer van de douane en het duurde niet lang voordat ik daar ook naar toe
moest gaan.
Uiteindelijk heb ik een slecht opgevouwen
formulier in mijn tas gevonden dat het telegram was en dat ik in plaats van een
officieel document had gekregen. Ik vloog op hem af, of was het een andere
soldaat die over het liep, en liet het papiertje zien.
“Ja, dat is in orde, maar waarom heeft U
dit niet direct aan mij gegeven?”
“Zeg dat wel, maar nu kan ik toch verder
reizen?”
“Nee, dat is niet mogelijk, de trein
vertrekt nu en Uw bagage staat te ver weg. U zult hier moeten blijven wachten
op de volgende trein.”
“Wanneer gaat die?”
“Om acht uur vanavond’”
“Het is nu half drie!” En hier op dit
kleine, onbeduidende station, waar nauwelijks een stationsgebouw is, moest ik
nu blijven wachten! Ik durfde nauwelijks aan dit idee te denken. Maar er is niets
zo onvermurwbaar als een Duitse soldaat in zijn wachtpost. Ik moest genoegen
nemen met de bittere werkelijkheid dat mijn trein zonder mij vertrok en ik kon
niet anders dan naar het douanekantoor gaan om te kijken wat er met mijn bagage
was gebeurd.
Daar moest ik tandenknarsend toezien hoe de
inspecteurs in mij een willige prooi zagen. Een van de koffers, die niet op
slot was, hadden ze doorzocht en ze hadden daarin interessante dingen gevonden:
mijn dagboekaantekeningen in het Zweeds!
Ik moest mij zelf aan een streng verhoor
onderwerpen, waarbij ik over het een ander met een verklaring moest komen. Toen
ik uiteindelijk mijn koffer weer kon dichtdoen en naar het stationsgebouw kon
gaan om lang op mijn eerstvolgende trein te gaan wachten, hadden de inspecteurs
mijn dagboeken, foto’s en andere dingen, in beslag genomen. Maar ze troostten
me wel met het vooruitzicht dat ik ze weer terug zou krijgen op de terugreis.
Ik was er nu ongelukkig over dat ik deze
dingen had meegenomen, maar het was mijn bedoeling geweest om de foto’s aan
kennissen in Berlijn te laten zien en een dagboek te schrijven. Bovendien wilde
ik het een en ander aan een ongeruste moeder voorlezen, die in Berlijn was en
een zoon had, haar enige kind, die deel uitmaakte van het Jägerbataljon.
Al deze zogenaamde legitieme handelingen
maakten dit stomme incident er voor mij nog pijnlijker op en werd het urenlange
wachten in Bajohren nog onaangenamer.
Er was een bijtende sneeuwstorm buiten en
de sneeuwbanken werden steeds hoger rondom het kleine stationsgebouw. Ik zat
alleen op een bank tegen een muur in een wachtkamer en in de avondschemering dacht
ik droevig na over de bestemming van het leven en de schommelingen van je eigen
geluk. Een paar uur geleden was ik vrolijk en vol vertrouwen de trein ingestapt
en had ik gedacht dat ik dat het leven mij vriendelijk toelachte, maar nu zat
ik hier op deze eenzame plek en was alles somber en verdrietig.
Buiten liep een bewaker met een geweer op
zijn schouder, die de kraag van zijn jas steeds verder omhoog trok vanwege de
sneeuwstorm. Op een keer kwam hij binnen om een lamp aan te doen of iets tegen
me te zeggen, maar ik had weinig zin in een gesprek met hem.
Na een paar uur kwam eindelijk de
verwachte trein aan en kon ik mijn reis vervolgen. Maar dat was alleen een deel
van de reis omdat ik al in Insterburg uit moest stappen en daar een nacht moest
blijven, omdat de trein niet verder reed.
Een oudere heer was onderweg in de trein
gestapt en tegenover mij gaan zitten. Hij keek naar de verpleegster tegenover
hem en begon een rustig en vriendelijk gesprek. Later hielp hij me met dragen
van mijn bagage naar een hotel. Het was al laat, maar hij bood mij aan om een glas
bier met hem te drinken in de eetzaal voor het slapengaan en dat smaakte heel
goed.
Toen ik de volgende morgen voor mijn
kamer betaalde, vergat ik voor het bier te betalen en heeft de oudere heer hier
voor op moeten draaien. Daarvoor voel ik me nog steeds schuldig.
Hieronder volgt nog een stukje uit mijn
dagboek.
Libau,
27 december 1917.
Nu is mijn verlof voorbij en dat geldt
ook voor Kerstmis. Waarom ik niet eerder iets heb opgeschreven, heeft er mee te
maken dat mijn dagboek de hele periode dat ik in Duitsland was, in Bajohren,
het grensstation, heeft gelegen. Toen ik Duitsland in reisde hebben ze een
aantal spullen van mij in beslag genomen en die heb ik pas weer teruggekregen
op de terugreis. Ik heb veel avonturen beleefd tijdens mijn reis. Het was heel
leuk in Berlijn en de drie weken gingen even snel voorbij als drie dagen. De
commandanten Heinrichs en Mandelin waren daar een aantal dagen en dat was heel
gezellig omdat ik gewend was om met de Jäger om te gaan en het zonder hen leeg
en saai aanvoelde. Er waren veel Finnen in Berlijn, in het kantoor en op andere
plaatsen en ik ontmoette ze vaak. Overste Thesleff is nu het hoofd van ‘das
finnländische Büro en tegelijkertijd ook direct van het 27ste
Jägerbataljon wanneer dit Duitsland verlaat en dan geen onderdeel meer is van
het Duitse leger. Ook ritmeester Gripenberg (architect Mauritz G.) was in het
Finse kantoor.
Terwijl ik in Berlijn was, kwam de
vertegenwoordiger van de Finse regering en commandant van de Finse
strijdkrachten, ritmeester Ignatius, daar op bezoek. Hij bracht de groeten over
vanuit het vaderland en kwam ook belangrijke zaken bespreken. Nu hopen we dat
het mogelijk zal zijn om in februari naar Finland te vertrekken.
Er was in Berlijn veel veranderd sinds ik
daar de laatste keer was. Alles is nu heel schaars en het aantal gerechten dat
op het menu staan in de restaurants is sterk verminderd. Al mijn kennissen
zagen er magerder uit dan vroeger. Op de laatste avond voordat ik uit Berlijn
vertrok, zijn we met de hele oude groep bij elkaar gekomen in restaurant
‘Maria’: de dames Hoyer en Hausmann, baron von Oelsen, Dr. Sundvall. Het was
bijzondere leuk om na zo een lange tijd weer bij elkaar te zitten.
Toen ik op de terugreis de grens
overging, heb ik mijn spullen nauwkeurig onderzocht en het kleine boekje waarin
ik vanaf 1 januari 1917 in had geschreven, werd van me afgenomen. Zij beloofden
mij het te verbranden.
Kerstavond vierden we met de tweede
compagnie van het Jägerbataljon, waar wij waren uitgenodigd. Er was eerst een
maaltijd en daarna was er allerlei vermaak. Beiden waren heel geslaagd. De
leden van de compagnie zaten aan lange tafels, van de ene kant van de zaal naar
de andere. Voor een andere muur stond een podium en daarnaast een kerstboom. De
grootste en waarschijnlijk enige versiering van de boom, op een paar kaarsen
na, was een brede, rode band van zijdeachtig papier, waarop met gouden letters
in het Duits stond: ‘Ere zij God in den hoge’.
Wij, de twee verpleegsters, zaten aan de
tafel van de commandanten van de compagnie aan een tafel vlak voor het podium en
de kerstboom. De maaltijd bestond uit varkensvlees, aardappelen en een speciale
pap.
Terwijl we aten werd er een toneelstuk
opgevoerd, een echt detectiveverhaal. Daarbij zagen we onder andere dat een
oude vrouw die in haar bed lag en sliep, op een verschrikkelijke manier door
een overvaller werd vermoord, die door een raam naar binnen was geklommen. Hij
stak een groot keukenmes door oma heen, waardoor zij aan haar bed werd
vastgenageld. Toen de politie was ingeroepen, die werd uitgebeeld door de
kleinste en langste man van de compagnie en deze twee agenten naar binnen waren
gegaan en dit trieste voorgeval aanschouwden, moesten zij het mes uit oma en uit
het bed trekken. Dus de bandiet had zijn werk zorgvuldig gedaan. Een alerte
detective achterhaalde de moordenaar, die vervolgens aan een boomstam werd opgehangen.
Dit was in grote lijnen de inhoud van het verhaal, dat con amore werd vertolkt
met veel komische details.
Je zou je kunnen indenken dat dit niet
het meest gezellige toneelstuk zou zijn voor een kerstavond, maar het zat zo
vol met grappige scènes dat het voor ons allemaal heel leuk was en de avond
ging zo snel voorbij dat we ook nog naar het feest van de derde compagnie
konden gaan. Hier waren we ook voor uitgenodigd. Toen iedereen opstond van de
tafels en een voor een naar zijn verblijfplaats ging om te gaan slapen, stopte
iedere Jäger zijn bord en bestek, dat zij zelf hadden meegebracht, in hun
zakken. Daarbij zag ik dat Putu zijn lepel pakte, die nog vol was met gekoelde
rijstpap en naar iets zocht waarmee hij deze schoon kon vegen. Blijkbaar was het onmogelijk om deze zo
maar in zijn zak te steken. In een oogwenk bedacht hij dat het enige redmiddel het
rode lint was in de kerstboom waarop de zin stond geschreven uit de bijbel.
Bliksemsnel keek hij naar het lint, rende naar de kersboom en veegde zijn lepel
schoon, waarna hij snel met de anderen de deur uitging.
Een keer per maand was er een Finse
kerkdienst voor het Jägerbataljon in de grote Drievuldigheidskerk in Libau en
ik was daar, samen met zuster Saara, altijd bij.
Het bataljon had drie dominees: Anttila,
Groundstroem en Marttinen, die op weekdagen het Jägeruniform droegen en niet de
lange toga van een militaire dominee. Maar zij mochten officieel een dienst
leiden voor hun landgenoten.
Ik kan niet vergeten hoe eenvoudig en
mooi het was om te zien hoe een jonge Jäger de ceremonie bij het altaar
verzorgde en een andere vanuit het spreekgestoelte de preek uitsprak, beiden in
hun versleten Jägerjassen. En ik was erg teleurgesteld toen dit werd veranderd
en beide jonge militairen waren gekleed in een lange zwarte toga van een
dominee.
In het begin van februari was er een
groot verlies voor het bataljon. Een aantal Jäger had een zogenoemd
‘burgerverlof’ gekregen in afwachting van de terugreis naar het vaderland en
kon in die tijd werk doen in Duitsland in plaats van de hele tijd legeroefeningen
uit te voeren in Libau, Maar nu werd iedereen bevolen om terug te gaan naar het
bataljon, want de terugreis naar Finland leek er echt aan te komen en iedereen
haastte zich naar Libau.
Toen gebeurde er in Osnabrück, in
West-Duitsland een treinongeluk, waarbij twaalf Finse Jäger omkwamen die op
reis waren naar Libau. Ze hadden allemaal langer dan een jaar in de loopgraven
moeten vechten en veel van hen waren gewond geraakt, maar hadden het overleefd.
Nu werden ze door de dood achterhaald in deze trein, juist nu ze eindelijk
dachten terug te kunnen gaan naar Finland, waar ze zo dringend nodig waren.
Het bataljon nam vijf dagen rouw aan in
verband met deze tragische dood van hun kameraden en in de Drievuldigheidskerk
werd een rouwdienst gehouden om hen te gedenken.
DAGBOEKAANTEKENINGEN.
1
januari 1918.
We verwachten Dr. Sivén en een paar
commandanten om koffie bij ons te komen drinken en ons te helpen de restanten
op te eten van 45 tarwebroodjes, twee suikerbroodjes, meer dan 80
pruimentaartjes en 150 kleine koekjes, die we eergisteren voor het grote feest hadden
gebakken. Kerstavond was rustig in het ziekenhuis. Wij hebben het gevierd bij
de tweede compagnie. Daar was een heel programma plus een diner. Het was heel
leuk.
Oudjaarsavond, dus gisteravond, vierden
we met de Jägerofficieren. Het was heel bijzonder dat de hele groep daar bij
elkaar was. Eerst had commandant Ausfeld bepaald dat het tot 10 uur zou duren,
maar al voordat we daar aankwamen, werd ons verteld dat dit verzet was naar 12
uur en dat we pas tegen 1 uur naar huis zouden gaan. Ik had wat tin meegenomen,
waarmee we de toekomst van het bataljon voorspelden. Om het te smelten deed
Koennecke het in een pollepel, die hij
boven een hete lamp hield.
31
januari.
De hele maand is al weer voorbij! Nu is
de wens van het bataljon om terug te gaan naar Finland zo sterk geworden dat
het waarschijnlijk wel zal gaan gebeuren. In Finland wordt hard gevochten en
burgers, onder leiding van Jäger die daar al zijn en Finse officieren die in
het Russische leger hebben gediend, hebben een paar duizend Russische soldaten
gevangen genomen. En het Jägerbataljon is hier en moet van een afstand
toekijken. Het is schandalig! Commandant Ausfeld is vandaag naar Berlijn
gereisd en waarschijnlijk vertrekken J. en M. morgen. Een gerucht doet de ronde
dat de Zweden naar Tornio zijn opgetrokken. Stel je eens voor wanneer dat waar
is! Nu is het juiste moment aangebroken dat de Jäger terug moeten gaan naar
Finland.
1
februari.
Eergisteren kwam ik met commandant
Mandelin terug van Zierau, waar ik uiteindelijk naar toe was gegaan. Het is een
grote en oude buitenplaats, die zowel binnen als buiten heel mooi is. Er zijn
grote stallen en schuren, maar alles is in een slechte staat, waarschijnlijk
door de oorlog en omdat er weinig mankracht is. Het weer was niet al te best,
het was mistig en de weg was heel slecht. Het was geen weer om buiten te
wandelen, maar het was heel leuk om weer in deze grote buitenplaats te
zijn en room in de koffie te krijgen en geroosterd
brood met echte honing te kunnen eten.
Toen we om acht uur terugkwamen, zijn we
gaan eten in hotel Petersburg en net toen we betaalden, kwam Jernström daar en
zijn we natuurlijk even bij hem gaan zitten. Toen we uiteindelijk weer wilden
vertrekken, kwam Heinrichs. Ober Charlie zei op het moment dat we wilden gaan
betalen, dat we natuurlijk nog een fles sekt moesten drinken omdat de heren
niet wisten of ze ooit nog zo gezellig bij elkaar zouden zitten. En hij had
gelijk. Vanmorgen reisden J. en M. naar
Berlijn en het was onduidelijk wanneer ze terug zouden komen.
Een
veel latere datum.
En veertien dagen later waren we allemaal
op weg naar Finland door ijs en sneeuw, samen met het wonderbaarlijke en
onvergetelijke Jägerbataljon. De tijd die ik in Duitsland en bij het front had
doorgebracht, was voorbij. Ik was voor altijd vertrokken.
ZIJDELINGSE
PERSOONLIJKE AANTEKENINGEN
Wanneer ik terugdenk aan
het noordelijk deel van het oostfront, dat wil zeggen de Letse provincies aan
de Oostzee, zie ik vrouwen die op dat moment op mij onrealistisch overkwamen. Zij
leken te behoren tot een tijd die voorbij was. Eigenlijk pasten zij niet in de
strak georganiseerde militaire wereld waar op details werd gelet en ik, ondanks
alles, mijn plaats had gevonden. En de weinige, maar altijd aangename bezoeken
die ik aan deze vrouwen heb gebracht, lieten mij een glimp zien van een andere
wereld.
Ik bedoel de Baltische vrouwen uit
Koerland.
Achter gesloten deuren en luiken, leefden
ze heel rustig en eentonig. Zij waren heel arm, iets wat wij, die direct bij de
oorlog waren betrokken, nauwelijks merkten.
Hun mannen hadden verplicht dienst moeten
gaan doen in het Russische leger en hun officiële woonplaats was nu Riga, dat
voor de oorlog binnen een uur was te bereiken met de trein vanuit Mitau, maar
daar nu van was gescheiden door prikkeldraad.
Ik zag deze vrouwen nooit op straat. Maar
dat kwam waarschijnlijk omdat we op verschillende tijdstippen buiten kwamen.
Zij mochten alleen op bepaalde tijden naar buiten gaan met hun ID kaarten,
zoals voor alle leden van de burgerbevolking gold en ik was meestal alleen ‘s
morgens vroeg op pad en ’s avonds laat: heen en terug naar het ziekenhuis.
De Jäger en ik werden heel vriendelijk
door de Baltische vrouwen behandeld, terwijl we elkaar vaak helemaal niet
kenden en ik denk dat de reden was dat we Finnen waren. Ik denk vaak nog aan ze
en vraag me af hoe het later met ze is gegaan.
Van tijd tot tijd bezocht ik ‘s avonds
een paar families in Mitau en dat waren prettige ervaringen. Direct nadat ik
bij ze de drempel over was gestapt en de deur achter mij had dichtgedaan,, was
ik in een volledig andere wereld dan buiten.
Achter ieder huis, het waren bescheiden
houten huizen van een of twee verdiepingen langs de weg, was een grote tuin met
oude bomen, veel seringen en andere bloeiende struiken en fruitbomen. Dit kon
je helemaal niet vermoeden wanneer je langs de saaie straten liep en de huizen
zag met luiken voor de ramen, die allemaal op elkaar leken. De groene toppen
van de bomen die boven de lelijke houten schuttingen uitstaken, vielen niet op.
Op een vroege ochtend in mei haastte ik
mij langs de Schwedhöfischestrasse naar het ziekenhuis, mijn normale route.
Plotseling werd een raam boven mijn hoofd opengedaan, een hoofd stak naar
buiten en een vriendelijke vrouwenstem riep: “Goede morgen, zuster! Ik zie U
iedere dag voorbij lopen, waarom komt U niet eens bij ons op bezoek? Wilt U
geen bloemen komen plukken voor Uw patiënten? De seringen bloeien nu prachtig
in onze tuin!”
Ik bedankte de vrouw vriendelijk en
beloofde later op de dag terug te komen omdat ik nu haast had om naar mijn werk
te gaan. Toen ik later even tijd had om de bloemen te gaan halen die mij zo
liefdevol waren beloofd, hoopte ik de naam van de vrouw en van haar oude vader
op een naamplaatje bij de deur te vinden. Maar zo een bordje was er niet.
Binnen ontmoette ik een paar vrouwen en hun vader, een oudere heer, waarna we
naar buiten gingen in de tuin, een echt bloemenparadijs. Daar kreeg ik een
grote bos bloemen. Maar wat de naam van de familie was, weet ik niet tot op de
dag van vandaag.
Zo af en toe ging ik ’s avonds op bezoek
bij barones Hilda von Drachenfels. Zij woonde met een groep kinderen in een
bescheiden, rustig huis aan de Poststrasse. Haar oudste kind, een jongen van 17
jaar, is later gesneuveld in gevechten
met de bolsjewieken. Haar man had het gezin moeten verlaten en was
overgeplaatst naar Riga. En hoewel deze stad niet zo ver weg was, had ze al in
twee jaar niets meer van hem gehoord.
Als ik daar, zoals ik al heb verteld, ’s
avonds soms op bezoek ging, zat de hele familie meestal in de zitkamer voor een
open haard. En om het gevoel van gezelligheid rondom deze groep, die verlicht
werd door de vlammen van de haard, nog eens te benadrukken, er kwam soms een
klein wild hert naar binnen, die aan de voeten van de familie ging liggen.
Ook in het gastvrije huis van de oude
barones von Buchholtz en haar dochters Elly en Magda, bracht ik veel gezellige
ogenblikken door. Veel andere vrouwen uit Mitau waren heel vriendelijk voor
mijn patiënten en voor mij. Ze gingen af en toe naar het ziekenhuis, in het
bijzonder met Kerstmis en op andere feestdagen en ondanks dat er niet veel te
koop was, brachten ze altijd iets bijzonders voor ons mee.
In Tukkum was er barones von Behr en de Jäger
waren heel goed bevriend met haar.
In de periode in Libau hebben baron en
barones von Manteuffel zich bijzonder ingezet voor de Jäger en onder andere een
gebouw voor ze beschikbaar gesteld op hun landgoed Zierau (in het Lets: Cirava).
Bovendien
zijn veel Jäger in hun huis, slot Zierau, uitgenodigd en hebben gewandeld en
paard gereden in hun prachtige park. Ze hebben daar ook genoten van smakelijke
maaltijden.
Ik heb, zoals ik al eerder heb verteld,
van baron Manteuffel een bronzen armband gekregen, die gevonden was in een oud
graf. Op het terrein van de buitenplaats Zierau werden veel bronzen sieraden
gevonden: armbanden, ringen, kettingen en veel andere ornamenten en ook wapens,
skeletonderdelen en schedels. De Jäger kochten veel van deze kostbaarheden van
een bediende, die ze daar opgroef. En zo kreeg ik dus ook zo een armband. Maar
toen het bleek dat deze te klein was, vroeg de vriendelijke gever mij in een
brief om nog een keer langs te komen, wanneer dat mogelijk was, om deze voor
een grotere te ruilen die ook nog eens veel mooier was. Deze armband was later gevonden.
En zo reisde ik op een bepaalde, mooie
dag, met een reisvergunning, samen met commandant Mandelin, die daar een oude
huisvriend was, naar Zierau. Het voelde echt geweldig om naar deze grote
buitenplaats te gaan, zo rechtstreeks uit het ziekenhuis en de militaire
wereld. Het huis was groot en zag er uit als een kasteel, waarbij gastvrijheid
hoog in het vaandel stond, een beetje zoals thuis in Finland. Er was een groot
park met herten, konijnen en andere bosdieren en de barones zou zelf een goede
jaagster zijn geweest. Op de dag toen wij daar waren, was het geen goed weer
waardoor de jacht niets werd. Er werd wel geoefend met een klein geweer.
De eigenaar van de buitenplaats, baron
Manteuffel, had een heel bijzondere koperen armband om zijn pols, die glom als
goud nadat het roest en koperaanslag waren verwijderd.
Een kamer was ingericht als een klein
museum voor alle voorwerpen die in de vele, grote graven waren gevonden. Onder
andere was daar een foto van een schedel die zo dun was als papier en direct
was gefotografeerd nadat deze was gevonden. De volgende dag was de schedel in
as uiteengevallen.
Een van de drie zonen van de familie was
thuis. Hij was als officier in het Russische leger krijgsgevangen gemaakt door
het Oostenrijkse leger, maar was vrijgekomen en verbleef nu bij zijn ouders
thuis.
Deze buitenplaats is nu het eigendom van
de Letse staat en is zo ver als ik weet nu een opleidingsinstituut voor houtvesters.
__________________________
Vandaag,
het is januari 1934, brak ik in mijn keuken de koffiekop die ik in Mitau
van zuster Saara had gekregen en waar ik zeventien jaar koffie uit heb
gedronken!
Tenslotte verdwijnt alles wat alledaags
is, vooral alles wat afwasbaar is. Maar het verliezen van deze kop raakte mij
heel hard. Want al kan je je herinneringen in je hart en geest opslaan, waar je
zo lang je leeft vrolijk of verdrietig van wordt, zo een kop is iedere dag een
tastbaar bewijs dat alle herinneringen die het oproept echte ervaringen zijn en
geen sprookjesachtige dromen waarin je probeert te geloven.
Denk er bijvoorbeeld maar aan wat voor
wonderbaarlijke vloeistoffen uit deze
beker zijn gedronken in de periode 1916-1918. Ze werden tenslotte meestal
koffie of thee genoemd, maar het was meestal onmogelijk om te bepalen wat het
eigenlijk was. Geen kleur, geur of smaak was duidelijk, maar we dronken toch
vrijwillig dit lichtbruine, groenige warme brouwsel en het kon ons helemaal
niet schelen wat het was. Room was iets waarvan we het bestaan op aarde echt
waren vergeten. Als je iets van melk in je zogenoemde koffie kon doen en een
theelepeltje zoete meel, moest je tevreden zijn, maar dit was niet altijd mogelijk.
En ik denk aan de andere bijzondere
gebeurtenissen rondom deze koffiekop. De vier dunne sneetjes brood waaruit ons
ontbijt bestond, was voor ons een delicatesse! Twee sneetjes waren op elkaar
gelegd en besmeerd met jam (gemaakt uit koolraap en andere wortels), of de
sneetjes waren apart en gesmeerd met ’imitierter Schmalersatz’ (d.w.z. een
imitatie van reuzel) en er was ook een klein stukje worst bij.
Omdat het brood al na het ontbijt op was,
was het drinken van koffie om vier uur ‘s middags een nogal droevige vertoning.
In Libau gingen zuster Saara en ik meestal even slapen na de ochtendoperaties.
Wanneer we wakker werden was het koffietijd en dan was het brood een grote
zorg. Ik hoor nog steeds de lach van zuster Saara terwijl ik diep zucht: “Oh,
oh, waar halen we nu ons brood vandaan”, terwijl ik wanhopig om mij heen keek.
Wij lachten hier samen hard om, waarna zuster Saara met onze emaille kan snel naar
de keuken liep en deze vulde met een onbestemde vloeistof waar ook nog een paar
kleine stukjes brood bij waren. Met haar gladde Savo accent had zij het
keukenpersoneel kunnen ‘betoveren’ en tegen alle regels in nog wat stukjes
brood op de kop kunnen tikken. Later in de winter van 1917-1918 was er zo
weinig brood beschikbaar dat je niet meer aan zulke extra porties kon komen.
Als gevolg van dit voedseltekort was ik
zo slank als ‘garen uit een naaimachine’, zoals een Jäger zei, maar ik voelde
me heel goed.
Hoewel in die tijd het aanbod van
levensmiddelen schaars en eenvoudig was, was het overvloedig vergeleken bij wat
ik in Berlijn meemaakte in het najaar van 1917, toen ik daar op mijn eerste en
enige vakantie was.
Wanneer ik er nu op terugkijk, begrijp ik
niet echt meer hoe moeilijk het was om daar in die tijd te leven, met zo weinig
te eten. De gezichten van de aan mij bekende mensen die ik opnieuw in de
hoofdstad van het keizerrijk heb ontmoet, ik bedoel mijn vrienden, de
winkelbedienden, de obers in het restaurant, waren ingevallen en hun wangen
perkamentachtig strak. Maar kon je er anders dan een mummie gaan uitzien
wanneer je van lucht en water moest leven en alleen maar kon hopen dat er ooit
een eind aan de ellende zou komen? Denk eens aan de kleine kinderen, die melk
moesten krijgen waarvoor hun moeder urenlang in de rij moest staan en dan een
klein kopje kreeg of helemaal niets. Als je dit niet zelf hebt beleefd en niet
met je eigen ogen hebt gezien, kan je je niet voorstellen hoe zwaar deze
voedselschaarste en hongersnood, wat een paar jaar heeft geduurd, is geweest
voor het hele land.
De Jäger hebben ook de lijden gehad van
deze voedselschaarste. Daarbij kwam dan ook nog dat het aan de oever van de
Misserivier heel vochtig was en ze letterlijk in het water hebben gebivakkeerd.
Tuberculose, de grootste vijand van de Finnen, was in vele vormen besmettelijk
en veel van de sterfgevallen waren het gevolg van deze sluipende ziekte.
________________________
Hieronder volgt een stukje uit een
Berlijnse krant in 1915 dat ik heb vertaald:
Londen,
14 juni.
In antwoord op een tussenliggende vraag
in het Lagerhuis zei lord Robert Cecil: “De volgende staten hebben de
diplomatieke banden met Duitsland verbroken:
Rusland, Frankrijk, België, Groot-Brittannië, Servië, Montenegro, Japan,
Portugal, Italië, Roemenië, Verenigde Staten, Cuba, Panama, China, Brazilië,
Bolivia, Guatemala, Honduras, Nicaragua, Liberia, Haïti en Domingo. De
eerstgenoemde dertien landen (van Rusland tot en met Panama) zijn in oorlog met
Duitsland en dus moeten ze als bondgenoten worden beschouwd.”
Mijn persoonlijke mening is dat geen
andere natie in Europa dan het sobere, fitte en plichtsgetrouwe Duitsland, zo
een dodelijke dreiging had kunnen overleven, waar bijna heel Europa en een
groot deel van de rest van de wereld deel van uitmaakte.
_________________________________
Toen ik een paar jaar geleden op bezoek
was in een buurland, werd ik uitgenodigd voor een klein en gezellig diner. Het
diner werd gehouden ter ere van een generaal en de gasten waren allemaal
officieren met hun vrouwen. De generaal was vrolijk en spraakzaam en tijdens de
koffie werd er levendig en opgewekt gepraat over de geweldige tijd die ze
meegemaakt hadden in de periode 1916-1918. Het was toen zo prettig geweest in
de herenhuizen en garnizoenen in het zuidelijk deel van het koninkrijk, waar ze
op fantastische maaltijden werden getrakteerd, waar de champagne rijkelijk
vloeide en de tafels vol hadden gestaan met allerlei heerlijke gerechten.
Plotseling wendde de generaal zich tot
mij, ik had niet zo veel gezegd en in stilte geluisterd naar zijn verhalen over
geldstromen en weelderige feesten. “Ja eerwaarde vrouw, U zal moeten toegeven
dat het leven indertijd geweldig was en er was toen ook veel geld in Finland.”
Eerst wist ik nauwelijks wat ik moest
antwoorden. Ik overdacht wat ik in die jaren persoonlijk had ervaren voor wat
betreft de voedselvoorziening. Hoe ik in heel Duitsland, vooral in de grote
steden, mensen had zien verhongeren en hoe ik mijn eigen landgenoten had zien
sterven als gevolg van de slechte voeding. Maar dit was een andere wereld en
dit was zogezegd iets heel anders. Ik had geen zin om het diner te verstoren
door deze donkere schaduw uit mijn herinnering.
Maar de schellen vielen wel van mijn ogen,
omdat ik erg verbaasd was over wat ik
hoorde. Hoewel het leven in neutrale landen tijdens de Wereldoorlog heel
aangenaam kan zijn geweest, had men zich daar toch kunnen realiseren dat veel
landen in de wereld door de oorlog hadden geleden. Ik was helemaal vergeten dat
de een zijn dood voor de ander zijn brood betekent.
NAAR
HET VADERLAND
I.
De dag was aangebroken
waarop wij hoorden dat we ons moesten voorbereiden op een vertrek met de Finse
stoomboot Arcturus op 14 februari. We moesten op die dag om twaalf uur op de
boot zijn.
Zuster Saara en ik voelden ons in de
zevende hemel en wanneer we op straat Jäger tegenkwamen, straalden hun
gezichten als de zomerzon in de kou.
Er waren veel afscheidsfeesten, grote en
kleine, omdat iedereen het vertrek van het bataljon voelde als een groot
verlies en ik denk dat veel tranen zijn vergoten bij het vertrek.
Ook voor ons werden afscheidsfeestjes
georganiseerd. Ik herinner me onder andere dat onze leidinggevende arts,
Kaleyss, voor ons een klein feestje organiseerde, samen met een aantal Duitse
officieren.
Een heel groot feest vond plaats in Hotel
Petersburg. Daarbij waren onder andere de toekomstige commandant van het
bataljon, overste Thesleff, en de kapitein van de Arcturis, Förbom.
Er werden een aantal toespraken gehouden
en het was feestelijk en heel leuk. Het duurde een paar uur en de soldaten die
nu echt terugkeerden naar Finland, werden bedankt voor de succesvolle,
meerjarige samenwerking. Het feest heeft wel een aantal hotelgasten gestoord,
maar dat hebben ze maar op de koop toe moeten nemen.
Op een middag was er een ceremonie
waarbij de leiding van het bataljon de
vlag inwijdde. Het Jägerbataljon had van een Berlijnse bewonderaarster en
vriendin, de vrouw van professor Hahl, als geschenk een eigen vlag gekregen en
deze kon nu officieel in gebruik worden genomen. De inwijding was kort, maar
feestelijk en mooi.
De volgende dag werd de eed op de vlag
afgelegd in de Drievuldigheidskerk, waar het hele bataljon bij was betrokken en
van nu af aan was het bataljon dus officieel Fins.
De vlag met het wapen van Finland in een
blauw kruis met een witte achtergrond en in de hoeken zwarte Duitse adelaars,
werd binnen gebracht door drie Jäger met een tschako op het hoofd.
Antti Isotalo droeg de vlag en twee jonge
kapiteins, Sundman en Ahlrot, stonden onbeweeglijk en kaarsrecht aan
weerszijden van hem. Wij waren erg onder de indruk en zagen en hoorden dit als
in een droom. We zagen de commandanten van de compagnieën naar voren lopen en
met twee vingers aan de vlag de eed uitspreken, die de dominee aan hen voorlas,
en het hele bataljon, dat achterin de kerk stond, stak hierbij een arm en twee
vingers omhoog.
Wat een bijzondere gebeurtenis! Gescheiden
door zee en land stond nu een bataljon goed opgeleide Finse soldaten dat tot
aan de dood toe trouw en gehoorzaamheid zwoer aan hun verre vaderland.
Toen ik naar het plafond van de kerk
keek, dacht ik aan al de gedachten en gebeden die omhoog stegen vanuit de
harten van deze vele jonge mannen, die zich binnen de muren bevonden. En al
deze gedachten en gebeden waren gericht op Finland, het vaderland dat ze nooit
konden vergeten! Ik dacht aan alle feesten en uitstapjes waar we aan hadden
meegedaan en waarvan deze laatste plechtigheid de mooiste was. Alle banden van
het bataljon met dit deel van de aarde zouden worden verbroken en het bataljon,
dat geschiedenis had gemaakt, ging nu naar huis.
II.
Veertien februari 1918. In de nacht zijn
de leden van de tweede compagnie achter elkaar naar de haven gemarcheerd en
iedereen is rustig aan boord van het schip gegaan. Vanmiddag zijn de laatste Jäger
op de Arcturis aangekomen.
Even voor 14 uur kwam de laatste Duitse commandant van het
bataljon, Hauptmann Ausfeld, aan bij het schip. Een fles mousserende wijn werd
geopend en de vorige en de nieuwe commandant dronken een glas op het succes van
het bataljon.
De tijd ging snel voorbij en het moment
van vertrek brak aan. Iedereen die niet mee zou varen, moest nu het schip
verlaten en de loopplank werd ingetrokken, waarna de schroeven begonnen te
draaien in het ijskoude water.
Toen de Arcturus los kwam van de
aanlegsteiger, volgde ook de kleine Castor, het andere Finse stoomschip, die we
Kasperiksi noemden en verder een kleine sleepboot die met grote snelheid achter
ons aan kwam. Hierop zaten Duitse officieren van het bataljon en kennissen van
de Jäger uit andere legeronderdelen. Op het dak van de kleine commandocabine
van de kleine sleepboot zat Koenecke aan de voet van de schoorsteen met zijn
lange benen uit elkaar. Zijn blije, grappige gezicht stond ernstig en ik geloof
echt dat hij zich schaamde voor het wegvegen van zijn tranen uit zijn
ooghoeken. Daar stond ook luitenant ter zee Rottenburg, een grote vriend van de
Jäger, die met zijn handen een toeter maakte en riep; “Maslos traurig, aber ein
Haufen Sonnenschein!”
Geleidelijk aan kwam de Arcturus op gang
en werd het uitzicht op Libau steeds vager.
Deze wereld, waar wij jaren in hadden
verkeerd, een bloederige wereld van grijze uniformen, vol durf, vastberadenheid
en uitdaging, waarbij armoede en honger altijd bedreigend waren, waar ik had
gewoond, gewerkt en gedroomd van een vrij vaderland, verdween nu plotseling uit
het zicht! Ik zou deze wereld nooit meer zien, maar het had voor altijd een
stempel gedrukt op mij en de anderen die er zo lang hadden verbleven.
Nu waren we met zijn allen op weg naar
het vaderland. Het was onvoorstelbaar, maar waar. Eerst voeren we rustig in
zuidelijke richting, door de bocht van Danzig, met de Castor achter ons aan. Maar
de volgende avond gingen we met volle kracht in de richting van de Zweedse
kust. De Castor moest ons volgen. Toen we in de Zweedse wateren aankwamen,
werden we opgewacht door twee koninklijke Zweedse oorlogsschepen die ons langs
de kust begeleidden. Groeten werden uitgewisseld tussen de officieren van de
Zweedse en Finse schepen. Op een gegeven moment verlieten de Zweedse schepen
ons weer, na een ceremonieel afscheid en wij vervolgden onze reis tussen de
eilanden naar het noorden, totdat we in zulk dik ijs terecht kwamen dat de Arcturus
vast kwam te zitten. Daarna wachtten we rustig af op de ijsbreker Sampo uit
Finland.
Het verblijf aan boord was heel rustig,
tenminste voor de meesten van ons. Het was de stilte voor een storm. We zaten
in de zon op het dek, deden daar mee met een spel of zaten op de ligstoelen wat
te praten. Overal zag je passagiers, de boot was helemaal vol met Jäger en er
was geen plek waar niet iemand zat, stond of lag.
Er waren op het schip, behalve diegenen
die tot het Jägerbataljon behoorden, twee heren uit Finland. Zij hadden als
officieren in het Russische leger gediend en waren door de Duitsers vrijgelaten
uit een kamp voor krijgsgevangenen. De een was een heer met een forse baard en
een vriendelijk, lachend gezicht met een speelse glinstering in zijn ogen. De
andere zag er van de eerste tot de laatste dag uit als een dreigende
onweersbui. Nu, zestien jaar later, ben ik toevallig te weten gekomen waarom
hij zo slecht gestemd was en nu heb ik medelijden met hem. Zo een leven vol van
woede, minachting en onbegrip voor de medemens, is zeker verschrikkelijk en te
geloven dat de medemensen onbetrouwbaar zijn en slechte bedoelingen hebben, is
bijna tragisch.
Bovendien waren er op het schip een
aantal Finse burgers, waarbij juffrouw Martha Öhquist.
Verder zou ik ook ons aller vriend, de
kapitein van de Arcturus, kapitein Förbom, willen noemen. Hij was altijd
aanwezig. Wanneer hij sliep, was voor mij een raadsel. ’s Nachts sliep hij niet
en als hij overdag de kans had om even uit te rusten in zijn hut, werd hij zeker
gestoord door al het lawaai dat van het dek kwam, waar veel Jäger stonden te
kletsen. Toen op een keer zowel de Sampo als de Arcturus even stil kwamen te
liggen in het ijs van de Botnische Golf, vloog kapitein Förbom als een speer
uit zijn hut en gaf de eerste stuurman, die op de brug stond, een uitbrander
die klonk als een ontploffende granaat. Het ijs drukte krakend tegen de
zijkanten van de Arcturus en wat zal de stuurman hebben gedacht? Zou het schip
nu zinken omdat we tegen een Russische mijn waren gevaren? De kapitein trok een
paar keer aan het roer en het gevaar kon worden vermeden.
Toen we zo ver naar het noorden hadden
gevaren dat we al in de buurt waren van Vaasa, moesten we de vuurtoren van
Norrskär in zicht krijgen. We stonden met vier of vijf personen op de brug met
kapitein Förbom en tuurden naar de horizon, toen hij zei dat wie als eerste de
vuurtoren zou zien, een grote sigaar zou krijgen. We tuurden en tuurden door de
kijker en, je houdt het niet voor mogelijk, ik de landrot, zag als eerste de
vuurtoren en kreeg de sigaar, die ik natuurlijk liet oproken door een van de
Jäger.
Wij verpleegsters behoorden tot de
uitverkorenen die aan te tafel van de kapitein mochten zitten en daar konden genieten
van de meest heerlijke gerechten. Trouwens, ook de andere passagiers aten aan
de zelfde tafel, voor zover zij geen deel uitmaakten van het Jägerbataljon. Ik
herinner me dat het om elf personen ging.
Het goede eten op dit schip was iets wat
ik in drie jaar niet meer had meegemaakt, maar ik vond het onrechtvaardig dat
dit alleen voor ons gold en niet voor alle anderen. Daarom hebben juffrouw
Rampanen en ik na de maaltijd steeds een stapeltje broodjes achtergehouden
waarop echte boter was gesmeerd. Deze hebben we meegenomen naar onze hut en aan
een paar hongerige Jäger verteld dat ze die daar konden komen halen. Tijdens de
hele reis kregen de Jäger alleen een soldatenrantsoen, waar ze natuurlijk wel
aan gewend waren, maar zuster Saara en ik konden het niet over ons hart krijgen
dat alleen wij van deze delicatessen konden profiteren en niet onze jongens.
We merkten wel op dat kapitein Förbom ons
scherp in de gaten hield, om maar niet te spreken over de boze blikken die hij
ons en de lekkernijen toewierp, die leken op bliksemschichten uit een
onweersbui!
Op de laatste dag, toen er minder voedsel
beschikbaar was, verbood de kapitein ons, jammer genoeg, om hier mee door te
gaan en wij moesten hier met pijn in ons hart mee stoppen.
Het was aandoenlijk om te zien hoe na verloop
van tijd de reizigers op de Arcturus hun burgerkleren weer vervingen door hun
groene Jägeruniformen. Zij hadden allemaal hun uniformen meegenomen, waar ze
ondanks alle legeroefeningen en ongemakken aan gehecht waren geraakt en nu
niemand ze meer kon zien, behalve de zon, de maan en de sterren, hebben ze het
weer aangetrokken.
Toen we ongeveer op de breedtegraad van
Åland waren, hoorden we aan de andere kant van de baai waarin wij voeren,
geweerschoten, wat ons een gevoel gaf na de rustige dagen op zee, weer in de
bewoonde wereld te zijn.
Toen we vervolgens zo een twee dagen
moesten wachten op de komst van de Sampo, ik denk dat we ergens in de buurt van
Gävle waren, mochten we het ijs oplopen, zolang we niet te ver weg gingen van
het schip. Maar natuurlijk kon ik, hulpeloze zondares, het niet weerstaan om alleen
naar een verre klip te lopen, die boven het ijs uitstak. Ik wilde wel eens op
een rots zitten in deze noordelijke zee. Ik zat daar lang alleen met het ijs en
de witte sneeuw om mij heen. Hier was het altijd rustig en er was geen lawaai.
In tegenstelling tot waar ik vandaan kwam en waar ik naar toe ging, had het niets
met de oorlog te maken en de gevaren die daar mee samenhingen.
Maar ik moest weer snel teruggaan naar
het schip, voordat iemand mij ging zoeken en zou zien dat ik een ‘beetje
ongehoorzaam’ was geweest. Het begon al te schemeren, maar ik zag twee schimmen
in mijn richting lopen. Eerst dacht ik dat het twee Jäger waren die uit
vriendelijkheid met mij mee wilden lopen, maar al snel zag ik dat het twee hoge
heren waren van het schip, de bataljonscommandant en de kapitein, en ik dacht
bij mij zelf: “nu moet ik me haasten.”
Maar zij zeiden niets en waren alleen
aardig en vriendelijk, zoals altijd. Ik dacht daarbij dat ze waarschijnlijk
blij waren dat ik het was, toen ze mij van dichtbij in de schemering zagen en
niet een onbekende.
De volgende dag kwam de Sampo aan, die al
van ver was te zien vanwege een zwarte rookpluim. Vervolgens voer deze tot
naast de Arcturus en werden kolen overgeladen vanuit de ijsbreker. De
commandant van het bataljon en verschillende anderen, waarbij ook de
schrijfster van dit verhaal, stapten over op de Sampo om kennis te maken en het
laatste nieuws uit Finland te horen, vooral wat betreft het militaire
hoofdkwartier. Onder andere hebben we op de Sampo kapitein Rosqvist ontmoet en
ingenieur Sven Weber. We kregen veel interessante dingen te horen toen we een
tijdje met elkaar in de salon van de Sampo hadden gezeten.
“We kunnen niet veel anders doen dan het
lot in onze eigen hand nemen”, zei de commandant van het bataljon, waarna hij
opstond. Deze woorden knoopte ik in mijn oren tijdens de verdere reis. Terwijl
kolen vanuit de Sampo naar de Arctures werden overgeladen, werd geschut
overgebracht van de Castor naar de Sampo en toen dit allemaal klaar was, konden
we verder gaan met onze bijzondere reis onder de blauwe lentehemel door het
noordelijk deel van de Botnische Golf, waar het ijs die winter nog niet eerder
was gebroken.
Hoe dichter we bij Vaasa aankwamen, hoe
dikker het ijs werd.
De
Sampo voer ongeveer een meter vooruit. Daarna ging de Arcturus er naast varen
en werd een grote brok ijs gebroken. Dan stopte de Sampo, wachtte even, en ging
weer een meter vooruit, opnieuw gevolgd door de Arcturus. Beide schepen gingen
op deze manier urenlang door en het leek er op alsof we steeds door kleine
ravijnen heen gingen. Uiteindelijk kwamen we een ijsmassa tegen die
ondoordringbaar leek. De Finse kust konden we al zien en de Jäger waren daar
heel opgewonden over en de vraag was of we Vaasa konden bereiken op 25
februari. Op deze datum waren de eerste Jäger drie jaar geleden in het
Lockstedtkamp aangekomen en het zou best bijzonder zijn geweest wanneer we
precies drie jaar later zouden kunnen aankomen in het vaderland.
Het was heel spannend, maar langzamerhand
werd het duidelijk dat dit niet mogelijk was. Het ijs was te dik om er snel
doorheen te breken.
De kapiteins van de beide schepen
wisselden berichten uit via de megafoon en uiteindelijk riep kapitein Rosqvist
van de Sampo dat hij dacht dat het nog wel twee dagen zou duren voordat ze door
de ijsmassa heen konden komen.
“Laten we het nog een keer proberen”,
riep kapitein Förbom. En er werd direct nog een poging gedaan.
En het bleek dat deze poging succes had.
Toen de Sampo met volle kracht aanzette, kon de ijswand worden gebroken. Het harde
werken had de doorslag gegeven! Dankzij het doorzettingsvermogen van kapitein
Förbom kwamen we de volgende dag, 25 februari, echt aan. Naar Vaasa! Als het
niet een laatste keer was geprobeerd, hadden we nog lang in de Botnische Golf
moeten blijven. In Vaasa werd later gezegd dat het nog nooit eerder was gebeurd
dat een stoomboot in deze tijd van het jaar de haven had binnen kunnen varen.
III.
De zon scheen in een
heldere hemel en het ijs voor ons uit was vlak en bedekt met sneeuw. In het
volle zonlicht stoomde de Sampo als een trots vlaggenschip voor ons uit en in
de brede kloof die het achterliet in het ijs, volgde de Arcturus. En we
naderden Vaasa.
De Finse jongens, die in het geheim waren
vertrokken om hun roeping te vervullen voor een betere toekomst, keerden nu in
de felle zon terug op de feestelijke Finse schepen en werden met open armen
ontvangen door het noordelijke en patriottische Finland.
Heel in de verte kwamen ons mensen
tegemoet op het ijs. De eerste was een kleine jongen met een prikslee, waarop
hij een kleine vlag had bevestigd. Hij zwaaide met zijn pet en riep: “Welkom,
jullie dapperen”.
Daarna kwamen er steeds meer mensen die
zich verdrongen rondom de schepen. Vaasa en Pohjanmaa waren loyaal aan hun
jongens. Veel vragen werden vanaf het ijs naar het schip geroepen en vanaf het
schip naar het ijs en er was veel emotie. De een had een broer, de ander een
vader verloren, en veel jongens waren ver van huis omgekomen en begraven in
Koerland of in Duitsland.
Langzaam kwamen we dichter bij de
vaderlandse haven.
Boven op het dek had zich een groep Jäger
verzameld die met luide stem patriottische liederen zongen.
Nu was het moment aangebroken, waar zo
lang over was gedroomd, waarop we het Finse land konden betreden en de Finse
bossen horen ruisen…
En toch werd ik er stil en droevig van.
Mijn hele gedachtewereld, mijn volledige
doen en laten, was zo lang verbonden geweest met de successen en tegenslagen
van deze jongens in hun groene jassen, dat ik mij zorgen maakte of zij nu wel
genoeg waardering en begrip zouden krijgen.
Ik keek naar deze jongens in het groen en
vroeg mij af wat hen te wachten stond. Oorlog natuurlijk, maar leven of dood?
Wanneer zij in leven konden blijven, wat zou de toekomst dan verder brengen?
Zouden hun onuitgesproken droombeelden van het leven thuis in hun vaderland
werkelijkheid worden?
Jäger, mijn vrienden! Ik heb hier mijn
persoonlijke herinneringen opgeschreven, die we tijdens de grote wereldoorlog
in een vreemd land samen hebben beleefd, onder een gemeenschappelijke vlag. Ik
heb het gedaan om jullie rol zo veel mogelijk te ondersteunen. Ik heb dit boek
voor de toekomst geschreven, maar ook voor de tegenwoordige tijd. Maar ik heb
het speciaal geschreven voor degenen die hebben deelgenomen aan de parade in
Vaasa op 26 februari 1918, waarbij het KONINKLIJKE PRUISISCHE JÄGERBATALJON
NUMMER 27 zijn taak had beëindigd en voor de eerste en laatste keer in het
vaderland bijeen was. Het bataljon bestond niet meer en ik heb mij geërgerd aan
sommige opmerkingen die gemaakt werden door onwetenden, zoals “ze kunnen in
ieder geval goed marcheren.” Een paar
dagen voor de zware strijd in Tampere werd zelfs door iemand minachtend tegen
me gezegd: “ze zijn even kort naar Duitsland gegaan en kwamen als majoor
terug.”
Dit waren dwaze opmerkingen, maar mijn
hart kromp ineen toen ik ze hoorde. Zo veroordeelde een deel van de Finse jeugd
jullie inzet tijdens de strijd in het Duitse leger in een periode van drie jaar
in de wereldoorlog.
Niemand heeft dieper in jullie innerlijk
gekeken, jullie hartslag beter gevoeld en jullie gedachten intenser gelezen dan
jullie verpleegsters. Wij hebben zeker meer gezien en weten meer dan jullie
kunnen denken. Op geen enkele manier kunnen de banden met jullie worden
verbroken.
We hebben allemaal bepaalde herinneringen
aan de tijd die we in Duitsland hebben doorgebracht. Ons aantal is jaar na jaar
snel verminderd en degenen die zijn weggevallen, waren nog jong.
Het is nu meer dan zestien jaar geleden
dat er een eind kwam aan de geschiedenis van het bataljon en we van elkaar zijn
gescheiden in Vaasa om de strijd voor de vrijheid in Finland voort te zetten en
in deze zestien jaar hebben jullie nog steeds veel te doen gehad. Het vaderland
heeft veel van jullie geëist sinds de dag dat jullie als vrijwilliger zijn
toegetreden en dat zal nog steeds zo zijn tot het eind van jullie leven.
Jäger, mijn vrienden, zowel tegen degenen
die al de prachtige hemel zijn binnengestapt als degenen die nog hier op aarde
wonen en werken, zeg ik met de mooie woorden van Horatius: “Prachtig en
glorieus is te sterven voor het vaderland.”
Reacties
Een reactie posten